ECLI:NL:GHSHE:2019:2281

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.233.669_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepknipperij in gehuurde woning: Bewoner ontkent kennis van de situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, [appellant], tegen een vonnis van de kantonrechter waarin de huurovereenkomst met de Stichting Alwel werd ontbonden vanwege de ontdekking van een hennepknipperij in de door [appellant] gehuurde woning. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] in strijd met zijn huurverplichtingen had gehandeld, omdat hij niet had gezorgd dat er geen illegale activiteiten in zijn woning plaatsvonden. De Stichting had [appellant] aangesproken op de aanwezigheid van hennep en overlast in de buurt, en vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat hij niet op de hoogte was van de hennepknipperij en dat deze door derden in zijn woning was gebracht terwijl hij afwezig was. Het hof oordeelde dat het verweer van [appellant] onvoldoende onderbouwd was en dat hij als huurder verantwoordelijk was voor de activiteiten die in zijn woning plaatsvonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.669/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. Z. Yeral te Roosendaal,
tegen:
Stichting Alwel,
voorheen
Woonstichting [vestigingsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Vermeeren te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen vonnis van 20 december 2017 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - de Stichting - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6112002 CV EXPL 17-2947)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 februari 2018;
- de memorie van grieven van [appellant] van 1 mei 2018 met producties;
- de memorie van antwoord van de Stichting van 12 juni 2018 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In overweging 3.1 van het eindvonnis van 20 december 2017 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze vaststelling is niet bestreden en vormt ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 2 oktober 2008 heeft de Stichting aan [appellant] de woning aan de [adres] te [plaats] verhuurd, tegen een huurprijs van laatstelijk € 656,06 per maand.
Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene Huurvoorwaarden Huurovereenkomst zelfstandige woonruimte. Hierin is onder meer opgenomen dat de huurder het gehuurde zal gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt en ervoor zal zorgdragen dat aan omwonenden geen overlast of hinder wordt veroorzaakt door huurder, huisgenoten, huisdieren of door derden die zich vanwege huurder in het gehuurde bevinden. Verder is hierin opgenomen dat het de huurder niet is toegestaan de woning bedrijfsmatig te gebruiken en in het gehuurde hennep te kweken of andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld.
Op 3 mei 2017 heeft de politie bij een doorzoeking van de woning 9,42 kilogram aan henneptoppen, 131,57 kilogram aan hennepplanten en een gaspistool aangetroffen. Het Hennepinformatiebericht/Gegevensset van de politie vermeldt onder meer dat toen op de zolder van de woning een in werking zijnde hennepknipperij is aangetroffen. Daarbij zijn naast [appellant] negen personen aangetroffen en als verdachten aangemerkt.
Als verklaring van een van de verdachten, [verdachte] , is in het proces-verbaal van de politie onder meer het volgende opgenomen (V = vraag, A = antwoord):
“V: Van wie is deze hennep-knipperij? A: Twee mannen, een van hen is een Turkse man die is ook de eigenaar van dat huis. (...) V: Is jou duidelijk geworden wie de eigenaar van de woning was, of wie de baas was? A: ja, de chef, de eigenaar van de woning, dat was een Turkse man. Ik weet niet wie die andere mensen waren. (...) V: Omschrijft die man met die pet eens? A: (...) Volgens mij was hij bevriend met de eigenaar, die Turk. Al dat hennep dat opgestapeld was volgens mij van die twee. (...) V: En die eigenaar van dat huis, omschrijf eens verder? A: Hij had een grijze blouse aan, grijs krullend haar, hij is niet groot, hij verkoopt drugs. Het huis is van hem. De anderen werken voor hem (…). (…) Ik heb ook nog meegekregen van de mensen dat er in dit huis vaker wordt geknipt.”
Op 8 mei 2017 heeft de Stichting [appellant] op het aantreffen van de hennepknipperij aangesproken en hem laten weten de huurovereenkomst te willen beëindigen. [appellant] heeft hiermee niet ingestemd.
Bij brief van 10 mei 2017 heeft de gemeente Etten-Leur [appellant] en de Stichting laten weten in verband met de aangetroffen hennepknipperij, henneptoppen en hennepplanten van plan te zijn een waarschuwing te geven voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet, in plaats van de woning direct voor drie maanden te sluiten.
Bij brieven van achtereenvolgens 15 mei en 6 juni 2017 heeft de Stichting [appellant] (nogmaals) de gelegenheid geboden de huurovereenkomst zelf op te zeggen. [appellant] heeft hierop beide keren afwijzend gereageerd.
Op 30 mei 2017 heeft [woonconsulent bij de stichting] , woonconsulent bij de Stichting, een buurtonderzoek uitgevoerd in de nabije omgeving van de woning van [appellant] . In de rapportage daarvan is vermeld dat meerdere buurtbewoners hebben verklaard dat [appellant] diverse vormen van overlast (heeft) veroorzaakt.
3.2
Bij dagvaarding van 23 juni 2017 heeft de Stichting de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt de Stichting dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de huurovereenkomst en met zijn wettelijke verplichtingen als huurder, aangezien in de woning een hennepknipperij is aangetroffen, dat [appellant] de huur structureel te laat voldoet en dat hij op verschillende manieren in de buurt overlast veroorzaakt. Op grond daarvan vordert de Stichting, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de huurpenningen/schadevergoeding, met rente en kosten.
3.3
[appellant] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens hem was hij niet op de hoogte van de aanwezigheid van de hennep(knipperij) in zijn woning. Hij stelt dat een en ander op 3 mei 2017 binnen is gebracht door een aantal mensen die binnen gelaten zijn door enkele gasten die in de woning aanwezig waren terwijl hij zelf afwezig was om boodschappen te doen. Voor de aanwezigheid van de hennep(knipperij) zijn die personen verantwoordelijk en niet hijzelf omdat hij van niets wist, aldus [appellant] . Ook de overige verwijten van de Stichting worden door hem betwist.
3.4
Bij tussenvonnis van 16 augustus 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 10 oktober 2017 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 20 december 2017 heeft de kantonrechter het verweer van [appellant] met betrekking tot de hennep(knipperij) verworpen en de vorderingen van de Stichting toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
In haar memorie van antwoord heeft de Stichting vermeld dat [appellant] in kort geding heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het vonnis te staken en dat deze vordering door de voorzieningenrechter bij vonnis van 12 februari 2018 is afgewezen. De ontruiming van de woning heeft vervolgens op 15 februari 2018 plaatsgevonden en de woning is inmiddels aan derden verhuurd, aldus de Stichting.
3.5
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 20 december 2017 twee grieven aangevoerd. De eerste grief betreft het oordeel van de kantonrechter over de aansprakelijkheid van [appellant] voor de aanwezigheid van de hennepknipperij in de woning en de consequenties daarvan voor de vorderingen van de Stichting (r.o. 3.10 en 3.11).
3.6
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de hennepknipperij, of kon zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft daartoe in de bestreden rechtsoverweging 3.10 onder meer het volgende overwogen:
Het feitenrelaas zoals door [appellant] aan zijn verweer ten grondslag is gelegd, is niet consistent, reeds omdat [appellant] daar waar hij eerst heeft verklaard de gehele ochtend niet in de woning aanwezig te zijn geweest, later aan de politie heeft verklaard dat hij tussentijds naar huis is teruggekeerd. Ervan uitgaande dat hij tussentijds is thuisgekomen, is niet aannemelijk dat hem, gelet op de hoeveelheid door de politie aangetroffen personen en hennep in de woning, reeds toen al niets zou zijn opgemerkt. Vast staat dat alle bij de hennepknipperij betrokken personen door de politie zijn verhoord. Dat [appellant] als hoofdbewoner van het gehuurde (pas) bij zijn thuiskomst rond het middaguur op de hoogte zou zijn geraakt van de hennepknipperij en daarop uiterst verontwaardigd zou hebben gereageerd op hetgeen zich op dat moment in de woning voltrok, wordt bovendien in geen enkel opzicht door die personen onderschreven. Hetgeen [verdachte] , voornoemd, tijdens het politieverhoor heeft aangevoerd, impliceert zelfs niet alleen dat [appellant] afwist van de hennepknipperij en dat hij hierin een leidende rol had, maar doet eveneens vermoeden dat dergelijke activiteiten die zien op de bewerking van hennep reeds eerder in de woning hebben plaatsgevonden. (…)
De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant] op gelijke wijze als zijn gasten aansprakelijk is voor de aanwezigheid van de hennepknipperij in de woning, dat de Stichting hem in dat verband terecht verwijt dat hij in strijd heeft gehandeld met zijn huurverplichtingen en dat het tekortschieten van [appellant] voldoende ernstig is om de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde te rechtvaardigen (r.o. 3.11).
3.7
Het hof stelt allereerst vast dat dat het oordeel van de kantonrechter dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige (commerciële) hennepknipperij en dat de aanwezigheid daarvan op grond van de Algemene Huurvoorwaarden niet is toegestaan (r.o. 3.6 en 3.7) in hoger beroep niet is bestreden. Dat geldt ook voor het uitgangspunt dat in dit geval beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden, zelf niet als goed huurder heeft gedragen (r.o. 3.8). Tegen deze achtergrond worden de stellingen van partijen met betrekking tot het onderwerp van grief 1 bezien.
3.8
In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant] dat hij er niet van wist dat derden in zijn woning hennep binnen hadden gebracht en bezig waren met het knippen van de hennep. Hij was zelf niet thuis, omdat hij boodschappen was gaan doen, terwijl enkele gasten van hem in de woning waren gebleven. Zij hebben andere personen met de hennep binnen gelaten. Toen hij terug kwam van zijn boodschappen, was hij ontsteld over wat hij in zijn woning aantrof, aldus [appellant] . Volgens hem blijkt de juistheid van zijn relaas uit de schriftelijke verklaring van mevrouw [getuige 1] die hij in eerste aanleg heeft overgelegd. Deze (ongedateerde) verklaring komt erop neer dat [appellant] op 3 mei 2017 om 9.30 uur twee mannen en een vrouw op bezoek kreeg en dat hij om 10.00 uur met zijn auto weg ging. Rond 10.45 uur zag zij vrouwen en mannen met tassen de woning van [appellant] binnen gaan. Op dat moment was de auto van [appellant] er niet. Om 12.30/12.45 uur kwam [appellant] thuis en ging tekeer met woorden als ‘weg uit mijn huis’. Vervolgens kwam de politie ter plaatse, aldus deze verklaring. Daarnaast beroept [appellant] zich op een schriftelijke verklaring van 22 oktober 2017 van de heer [getuige 2] , die onder meer inhoudt dat hij op 3 mei 2017 met twee anderen naar een huis in [plaats] is gegaan waar zij zijn binnen gelaten. [appellant] en een vriend gingen naar een winkel en kwamen tussen 10.30 en 11.30 uur terug. Volgens de verklaring begon [appellant] te schreeuwen zodra hij hen gezien had en vroeg hij, toen de politie kwam, waarom zij bang waren voor de politie, aangezien hij niet wist dat er boven hennep was.
3.9
De Stichting heeft ook in hoger beroep deze lezing van [appellant] bestreden en als onaannemelijk bestempeld. Met betrekking tot beide door [appellant] overgelegde producties voert de Stichting aan dat de verklaring van de heer [getuige 2] niet in overeenstemming is met die van [appellant] zelf aangezien [getuige 2] verklaart dat [appellant] met een vriend boodschappen is gaan doen, terwijl [appellant] zelf steeds verklaart dat hij dat alleen gedaan heeft. In de verklaring van mevrouw [getuige 1] wordt als tijdstip van terugkeer van [appellant] 12.30 uur genoemd en in die van [getuige 2] tussen 10.30 en 11.30 uur. Daarnaast acht de Stichting het gezien de afstand tussen beide huizen onmogelijk dat zij vanuit haar eigen woning alles heeft gezien en heeft gehoord wat zich in de woning van [appellant] afspeelde.
3.1
Het hof overweegt hierover het volgende. Met de overgelegde verklaringen is geen eind gekomen aan de door de kantonrechter geconstateerde inconsistentie in het feitenrelaas dat [appellant] aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, maar is de inconsistentie daarvan veeleer toegenomen. Het verweer van [appellant] , dat hij van niets wist en door de aanwezigheid van een groot aantal mensen met een omvangrijke hoeveelheid hennep in zijn woning volledig werd verrast, is nog steeds zonder meer onaannemelijk te achten. Dat geldt ook voor zijn relaas dat hij die ochtend enkele mensen op bezoek had die hij kennelijk niet (goed) kende en vervolgens enkele uren boodschappen ging doen terwijl zij in zijn woning achterbleven. Enige aannemelijke verklaring voor dat bezoek op dat moment en voor die niet erg voor de hand liggende gang van zaken ontbreekt geheel. Daarnaast heeft [appellant] niet weerlegd hetgeen in de door hem bestreden rechtsoverweging is geoordeeld over de verklaringen van de andere verdachten, waaronder de hiervoor in 3.1 onder d) aangehaalde verklaring van verdachte [verdachte] . Ook indien zou moeten worden aangenomen dat [appellant] niet op voorhand op de hoogte was van een hennepknipperij als zich hier heeft voorgedaan, heeft te gelden dat [appellant] als goed huurder ervoor diende te zorgen dat in de door hem gehuurde woning geen activiteiten zouden plaatsvinden die in strijd zijn met de door hem gesloten huurovereenkomst en de daarbij behorende Algemene Huurvoorwaarden. Door dat na te laten heeft hij zich zelf niet als goed huurder gedragen en is hij in gelijke mate als zijn bezoekers aansprakelijk voor de aanwezigheid van de hennepknipperij in zijn woning. Een en ander brengt mee dat het verweer van [appellant] als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen, zodat bewijslevering niet aan de orde komt en grief 1 faalt.
3.11
De tweede grief van [appellant] betreft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 20 december 2017 dat het woonbelang van [appellant] en zijn - inwonende - zoon niet aan toewijzing van de vorderingen van de Stichting in de weg staat (r.o. 3.12). Het hof kan zich vinden in dit oordeel van de kantonrechter en in de motivering die daarvoor in de bestreden rechtsoverweging is gegeven. In zijn toelichting op deze grief herhaalt [appellant] zijn eerder ingenomen standpunt onder overlegging van een groot aantal verder in het geheel niet toegelichte producties uit 2013 en eerder. Daarmee heeft [appellant] zijn standpunt op dit punt ook in hoger beroep niet voldoende (nader) onderbouwd, zodat dit als onvoldoende gemotiveerd wordt gepasseerd. Grief 2 wordt verworpen.
3.12
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het eindvonnis van 20 december 2017 worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 20 december 2017 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 726,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer