ECLI:NL:GHSHE:2019:2413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.256.933_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van minderjarige met zorgen over ontwikkeling en hulpverlening

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit een huwelijk tussen een Bulgaarse moeder en een Nederlandse vader. De ouders, die zich verzetten tegen de hulpverlening, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2019 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van hun dochter is verlengd tot 12 januari 2020. De ouders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om op vrijwillige basis hulp te accepteren, maar dat een gedwongen kader contraproductief werkt. De GI (gecertificeerde instelling) heeft echter aangegeven dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die een spraak-taalachterstand heeft en gedragsproblematiek vertoont. De ouders hebben in het verleden al meerdere schriftelijke aanwijzingen van de GI niet opgevolgd, wat de noodzaak voor een ondertoezichtstelling onderstreept. Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke vereisten voor de ondertoezichtstelling zijn voldaan en dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren. De bestreden beschikking is dan ook bekrachtigd, en de verzoeken van de ouders zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juli 2019
Zaaknummer : 200.256.933/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/340551 / JE RK 18-1734
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de moeder, tezamen de ouders,
advocaat: mr. S.O. Roosjen,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (gecertificeerde instelling),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 4 januari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2019, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI af te wijzen, dan wel de duur van de ondertoezichtstelling te verkorten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2019, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. N.A. Heidanus, waarnemend voor mr. Roosjen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Gelet op de samenhang van de onderhavige zaak met het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2019 betreffende de vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing (bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.256.921) zijn de zaken gezamenlijk op de zitting behandeld. In de zaak betreffende de vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing wordt bij afzonderlijke beschikking beslist

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. Beide ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige] .
De moeder heeft de Bulgaarse nationaliteit. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] heeft beide nationaliteiten.
3.2.
Bij beschikking van 7 november 2017 heeft de rechtbank een voorlopige ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige] uitgesproken voor de duur van drie maanden. Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken, van 7 november 2017 tot 5 december 2017. Op basis van die machtiging is [minderjarige] circa vier weken uithuisgeplaatst geweest binnen het netwerk van de ouders.
3.2.1.
Bij beschikking van 12 januari 2018 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van 1 jaar, tot 12 januari 2019.
Bij beschikking van dit hof van 7 juni 2018 heeft het hof voornoemde beschikking bekrachtigd.
3.2.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 12 januari 2020.
3.3.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de GI (voor de gehele periode van een jaar) toegewezen. De ouders kunnen herkennen dat zij mogelijk in het verleden zaken rond de opvoeding van [minderjarige] niet juist hebben aangepakt, met helaas negatieve gevolgen voor haar. Dit heeft onder andere geleid tot de ondertoezichtstelling en de tijdelijke uithuisplaatsing van [minderjarige] . De ouders hebben, hoe moeilijk dit ook voor hen was, steeds de samenwerking gezocht met begeleidende instanties. Soms ontstonden er hierbij conflicten, maar steeds zijn de ouders weer bijgedraaid en hebben naar vermogen hun goede wil en medewerking getoond.
De ouders erkennen dat zij hulp kunnen gebruiken in de thuissituatie met [minderjarige] . Dit kan echter ook op vrijwillige basis. Een gedwongen kader is volgens de ouders niet nodig en werkt bovendien contraproductief omdat de ouders, en met name de vader, sterk de neiging hebben om tegen alles in te gaan wat van hogerhand wordt opgelegd. Mocht het hof van oordeel zijn dat de gronden voor een ondertoezichtstelling nog bestaan dan zou de periode van de ondertoezichtstelling kunnen worden verkort naar bijvoorbeeld een half jaar.
Ter zitting hebben de ouders verklaard dat zij grenzen hebben ten aanzien van hetgeen hen wordt opgelegd en geadviseerd door de hulpverlening. De vader is van mening dat hij zelf het beste weet wat goed is voor [minderjarige] en dat hij vandaaruit zelfstandig in het vrijwillig kader hulp kan organiseren voor haar, zoals hij ook logopedie heeft geregeld via de huisarts.
De ouders hebben aangegeven een vaststaande einddatum te willen aan de ondertoezichtstelling en ook aan de betreffende behandelingen van [minderjarige] , zodat zij weten waar zij aan toe zijn. Zolang de ouders niet weten dat iets op een bepaald moment gaat eindigen, zullen zij keer op keer naar de rechter blijven stappen om de ondertoezichtstelling aan te vechten. Dit komt voort uit de angst die ouders hebben dat het gedwongen kader anders alsmaar voort blijft duren en zij daarbij mogelijk [minderjarige] kwijt zullen raken.
Het gaat ook goed met [minderjarige] , zij mag over naar groep drie. Desgevraagd hebben de ouders verklaard dat zij regels hanteren voor [minderjarige] ten aanzien van bedtijd en snoepen en dat [minderjarige] daar ook naar luistert.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Er zijn gronden aanwezig om hulpverlening in te zetten binnen het gezin ten behoeve van [minderjarige] . Gebleken is echter dat met de ouders op geen enkele manier in gesprek te gaan is over de inhoudelijke argumenten voor deze hulpverlening. De ouders geven in het appelschrift zelf ook aan dat zij de neiging hebben tegen alles in te gaan wat van hogerhand wordt opgelegd. Dit is echter geen reden om de ondertoezichtstelling op te heffen terwijl de gronden daarvoor wel degelijk bestaan. Uit het onderzoeksverslag van Kentalis d.d. 8 november 2018 blijkt de noodzaak voor hulp voor de spraak- en taalachterstand van [minderjarige] . Uit het observatieverslag van Lunetzorg over de periode september 2018 tot november 2018 blijkt de noodzaak voor hulp voor het observeren en vergroten van de opvoedvaardigheden van de ouders. De ouders hebben reeds een tweetal schriftelijke aanwijzingen niet opgevolgd waardoor [minderjarige] niet de hulp krijgt die zij nodig heeft. Er is dan ook door de GI bij de rechtbank een verzoek ingediend voor het verkrijgen van vervangende toestemming voor de behandeling van [minderjarige] . Het is het afgelopen jaar niet gelukt om met de ouders afspraken te maken over het inzetten van passende hulpverlening voor [minderjarige] bij Kentalis en Lunetzorg en om tot betere samenwerking met de ouders te komen. Ook is het niet gelukt meer zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders, nu zij persisteren in het verzet tegen de hulpverlening. De moeder toont meer bereidheid om mee te werken maar volgt uiteindelijk de vader in zijn consequente weigering. Het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling is volgens de GI juist nodig, nu de vader geneigd is hulpverlening stop te zetten indien hij het niet eens is met de betreffende adviezen. Een verkorting van de duur van de ondertoezichtstelling zal de grondhouding van de ouders jegens instanties niet veranderen en dit zal dan ook niet leiden tot medewerking van de ouders.
Ter zitting heeft de GI verklaard dat hulpverlening voor [minderjarige] nog steeds nodig is. Alleen logopedie is niet voldoende. In gesprekken met de ouders is en wordt steeds geprobeerd het belang van de betreffende hulpverlening voor [minderjarige] aan de ouders uit te leggen, waarbij gebruik gemaakt wordt van een tolk voor de moeder en waarbij tijdslijnen en tekeningen worden gebruikt om de te zetten stappen in het traject voor ouders duidelijk te maken.
Er is inmiddels een verzoek ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van vervangende toestemming voor de behandeling van [minderjarige] bij Kentalis en Lunetzorg, maar deze procedure loopt nog niet.
[minderjarige] moet over naar groep drie omdat zij niet langer in groep twee kan blijven, maar het zegt nog niet veel over de vooruitgang in haar ontwikkeling. Het is ook de vraag of [minderjarige] met behulp van extra ondersteuning op deze school binnen het regulier onderwijs kan blijven, of dat zij mogelijk speciaal onderwijs zal moeten volgen. [minderjarige] loopt nog steeds achter op spraak-taalgebied, gebruikt Engels en Nederlands door elkaar en maakt onlogische en onbegrijpelijke zinnen. Er is een discrepantie tussen haar verbale en performale intelligentie. Sociaal gezien gaat [minderjarige] redelijk goed mee op school, maar communicatief gezien gaat haar achterstand op de langere termijn een probleem worden in het contact met leeftijdgenootjes.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Gelet op het internationale karakter van de zaak wordt eerst de vraag naar de rechtsmacht beoordeeld.
Krachtens artikel 8 lid 1 van de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ( Verordening Brussel II-bis) zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Aangezien [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toe.
3.6.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 van het BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.6.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.6.4.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er nog altijd zorgen zijn over [minderjarige] en de thuissituatie waarin zij opgroeit.
[minderjarige] heeft een spraak-taalachterstand die sinds de ondertoezichtstelling nog niet is ingelopen. [minderjarige] gaat weliswaar (noodgedwongen) over naar groep drie, maar het is nog de vraag of het regulier onderwijs met behulp van extra ondersteuning voldoende zal zijn voor haar, gelet op de oplopende ontwikkelingsachterstand en daardoor mogelijk op de langere termijn het gebrek aan voldoende aansluiting met leeftijdsgenootjes. Ook is er sprake van gedragsproblematiek, waarbij [minderjarige] zelfbepalend gedrag vertoond. [minderjarige] wil thuis graag haar eigen regels bepalen en accepteert het gezag van de ouders niet. Het lukt de ouders ondanks hun goede wil niet om haar op adequate wijze te corrigeren en te sturen. Hulpverlening voor [minderjarige] is nog niet van de grond gekomen, nu de ouders weerstand hebben tegen een afgedwongen inmenging in hun privéleven. Met name de vader heeft aangegeven zijn grenzen te stellen, waar de GI en de hulpverlening niet over heen mogen gaan. De ouders overzien de problematiek onvoldoende en vanuit de angst om [minderjarige] te verliezen en de onmacht om open te staan voor de noodzakelijke hulpverlening, komt de hulp niet van de grond en blijven de zorgen rondom [minderjarige] onverminderd in stand. De vader heeft weliswaar logopedie geregeld voor [minderjarige] , echter uit onderzoek van Kentalis en Lunetzorg is gebleken dat alleen logopedie niet voldoende is om de opgelopen spraak-taalachterstand en alles wat daarmee verband houdt weg te nemen. Er bestaan verschillende zorgen over [minderjarige] en het functioneren van het gezinssysteem en deze zorgen moeten parallel aangepakt worden, waarvoor een behandeling bij Kentalis en een vervolgtraject pedagogische ondersteuning van Lunetzorg noodzakelijk zijn en waarvoor de ouders tot op heden niet de benodigde handtekening willen zetten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] af te wenden. Nu er gelet op de afwijzende houding van de ouders geen verwachting bestaat dat zij zelf op kortere termijn en binnen het vrijwillig kader de noodzakelijke hulp weten op te starten dan wel te blijven accepteren, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor de volledige duur van de termijn. De verzoeken van de ouders zullen dan ook worden afgewezen. Daarbij overweegt het hof dat het voor de acceptatie door de ouders van de in te zetten hulpverlening aan [minderjarige] van belang is dat zij in stappen (liefst gekoppeld aan termijnen) in het hulpverleningstraject worden meegenomen.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.N.M. Antens en J.W.P.N. Hermans en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.