In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in Roemenië in 1984, werd beschuldigd van mensenhandel, gepleegd in vereniging, zoals omschreven in artikel 273f, lid 1 sub 3° van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een incident op 23 april 2014, waarbij de verdachte en een medeverdachte een vrouw, aangeduid als [slachtoffer], vanuit Duitsland naar Nederland en/of België hebben meegenomen met het oogmerk haar seksuele handelingen tegen betaling te laten verrichten. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het eerdere vonnis en een gevangenisstraf van vier maanden, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak.
Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het oogmerk tot uitbuiting, onderbouwd door verklaringen van de verdachte en medeverdachte, alsook door de omstandigheden waaronder het slachtoffer zich bevond. Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer geen geld had en volledig afhankelijk was van de verdachte, wat duidt op een uitbuitingssituatie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 weken, met aftrek van het voorarrest, en de in beslag genomen GSM's werden teruggegeven aan de verdachte.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 47 en 273f van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.