In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in Roemenië, werd beschuldigd van mensenhandel, gepleegd in vereniging, waarbij hij samen met een medeverdachte een vrouw vanuit Duitsland naar Nederland en/of België had meegenomen met het oogmerk haar seksuele handelingen tegen betaling te laten verrichten. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van vier maanden, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak. Het hof oordeelde dat het vonnis van de politierechter vernietigd moest worden, omdat deze niet voldeed aan de motiveringsvereisten van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan. De verdachte had op 23 april 2014, samen met de medeverdachte, de vrouw meegenomen met het oogmerk haar in een ander land te laten werken in de prostitutie. Het hof overwoog dat er voldoende bewijs was voor het oogmerk tot uitbuiting, onder andere door de omstandigheden waaronder de vrouw zich bevond en de verklaringen van de verdachte en medeverdachte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 weken, met aftrek van het voorarrest, omdat het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting was geschonden. Tevens werd de teruggave van een in beslag genomen GSM aan de verdachte gelast.