ECLI:NL:GHSHE:2019:2797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.241.139_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige informatieverschaffing door gemeente aan gecertificeerde instelling in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente Heusden onrechtmatig heeft gehandeld door informatie te verschaffen aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS) in het kader van een ondertoezichtstelling (OTS) van twee minderjarige broers. De appellante, die de grootmoeder en vader van de minderjarige broers vertegenwoordigt, stelt dat de informatievoorziening door de gemeente onrechtmatig was, wat heeft geleid tot schade. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de kantonrechter die de vordering van de appellante had afgewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: begin 2017 woonden de grootmoeder, vader en twee minderjarige broers in een woning. Op 4 april 2017 vond er een doorzoeking plaats in de woning in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar drugshandel. De grootmoeder en vader werden aangehouden. De voorlopige hechtenis van beiden werd later geschorst, maar zij werden wel veroordeeld tot gevangenisstraffen. De minderjarige broers waren sinds 2014 onder toezicht gesteld door de kinderrechter.

De WSS verzocht op 4 april 2017 om een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van de broers, wat leidde tot een zitting op 14 april 2017. De gemeente had de WSS geïnformeerd over de aanhouding van de grootmoeder en vader, wat volgens de appellante onrechtmatig was. Het hof oordeelt dat de gemeente adequaat heeft gehandeld door WSS te informeren, gezien de urgentie van de situatie. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.241.139/01
arrest van 23 juli 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te 's-Hertogenbosch,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Heusden,
gevestigd te Vlijmen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. S.A.L. van de Sande te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 mei 2018, hierna: het vonnis, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6430464 \ CV EXPL 17-8054)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 8 tot en met 15;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Begin 2017 woonden in de woning aan de [adres] te [woonplaats] , hierna: de woning:
- [de oma van appellante] , de oma van [appellante] , hierna: oma [de oma van appellante] ;
- [de vader van appellante] , de vader van [appellante] , hierna: vader [de vader van appellante] ;
- [de minderjarige broer van appellante 1] , geboren op [geboortedatum] 2003, broertje van [appellante] , hierna: [de minderjarige broer van appellante 1] , en
- [de minderjarige broer van appellante 2] , geboren op [geboortedatum] 2005, broertje van [appellante] , hierna: [de minderjarige broer van appellante 2] .
3.1.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1991, woonde elders in [woonplaats] .
3.1.3.
Op 4 april 2017 heeft een doorzoeking van de woning plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar het verkopen en/of het bezit van harddrugs in de woning. Oma [de oma van appellante] en vader [de vader van appellante] zijn toen aangehouden.
3.1.4.
De voorlopige hechtenis van Oma [de oma van appellante] en vader [de vader van appellante] is met ingang van 20 april 2017 geschorst. Oma [de oma van appellante] en vader [de vader van appellante] zijn bij vonnissen van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 14 december 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie respectievelijk vijf maanden.
3.1.5.
[de minderjarige broer van appellante 1] en [de minderjarige broer van appellante 2] waren vanaf 18 juli 2014 door de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder toezicht gesteld. De gecertificeerde instelling (GI) was de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna: WSS.
WSS heeft de kinderrechter op 4 april 2017 verzocht om een machtiging te verlenen tot spoeduithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg, gezinshuis, accommodatie jeugdhulpaanbieder dan wel WLZ-instelling.
WSS heeft in de toelichting op het verzoek onder meer geschreven:
“Zus [appellante] is ook betrokken bij het geheel. Zij zou ook strafbare feiten hebben gepleegd maar daar is (nog) geen bewijs van. Zij heeft daarnaast een baan en kan niet 24/7 uur voor haar broertjes zorgen. Dat is een te grote verantwoordelijkheid voor haar leeftijd.”
3.1.6.
De verzochte machtiging is door de kinderrechter op 4 april 2017 is verleend met bepaling dat [de minderjarige broer van appellante 1] , [de minderjarige broer van appellante 2] en de overige belanghebbenden zouden worden gehoord op een zitting op 14 april 2017. Nadat deze zitting heeft plaatsgevonden heeft de kinderrechter bij beschikking van 14 april 2017, onder meer, voor de toekomst machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige broer van appellante 1] en [de minderjarige broer van appellante 2] bij [appellante] .
3.1.7.
De politie heeft op 29 maart 2017 de burgemeester van de gemeente geïnformeerd over de voorgenomen politieactie in de woning aan de [adres] te [woonplaats] op 4 april 2017. De veiligheidscoördinator van de gemeente heeft op 4 april 2017 telefonisch contact opgenomen met de betrokken jeugdzorgwerker van WSS.
De standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] bij de kantonrechter dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.858,40, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten. Zij stelde dat de informatievoorziening door de gemeente aan WSS onrechtmatig is.
3.2.2.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd dat [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.
3.2.3.
In een tussenvonnis van 25 januari 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, die op 24 april 2018 heeft plaatsgevonden.
3.2.4.
In het vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en de vordering van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
3.2.5.
[appellante] heeft in hoger beroep 4 grieven tegen het vonnis aangevoerd.
Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, tot het alsnog toewijzen van haar vordering en tot veroordeling van de gemeente, uitvoerbaar bij voorraad, om de proceskosten van beide instanties te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.6.
De gemeente heeft de grieven van [appellante] weersproken en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en veroordeling van [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
De beoordeling van de grieven van [appellante]
3.3.
De grieven van [appellante] richten zich tegen overwegingen die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. Ze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.4.
[appellante] stelt dat de toelichting van WSS, zoals hierboven in 3.1.5. geciteerd, berust op de informatie die, in die bewoordingen, door de veiligheidscoördinator van de gemeente aan WSS is verschaft. [appellante] betoogt dat die informatie onjuist is en om die reden onrechtmatig. Zij heeft niet betoogd dat de gemeente in strijd met een wettelijke plicht heeft gehandeld. Het hof vat het betoog van [appellante] in navolging van de gemeente zo op dat zij stelt dat de gemeente een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.
3.5.
De gemeente heeft bestreden dat de informatie door de veiligheidscoördinator aan WSS is verschaft in de bewoordingen die in het verzoekschrift zijn gebruikt, en heeft betoogd dat is meegedeeld dat niet kon worden uitgesloten dat er sprake was van kennis of betrokkenheid van [appellante] van/bij de strafbare feiten waarvan vader [de vader van appellante] en oma [de oma van appellante] werden verdacht.
3.6.
Ook als de veiligheidscoördinator zich heeft uitgelaten met de bewoordingen zoals gesteld door [appellante] , is er naar het oordeel van het hof, gezien de omstandigheden op 4 april 2017, geen sprake van onzorgvuldig handelen van de gemeente jegens [appellante] . Door de aanhouding van vader [de vader van appellante] en oma [de oma van appellante] op 4 april 2017 was een situatie ontstaan die vereiste dat WSS onmiddellijk werd geïnformeerd, omdat er in de woning geen volwassenen meer waren die konden zorgen voor [de minderjarige broer van appellante 2] en [de minderjarige broer van appellante 1] . De gemeente heeft zich dit belang terecht aangetrokken door telefonisch contact op te nemen met WSS. Gezien de hele situatie lag het voor de hand dat WSS een spoeduithuisplaatsing zou verzoeken waarop diezelfde dag, dus zonder dat belanghebbenden zouden kunnen worden gehoord, een beslissing van de kinderrechter zou moeten volgen, ook over de vraag waar [de minderjarige broer van appellante 2] en [de minderjarige broer van appellante 1] , voorlopig, zouden worden geplaatst. Daarom was van belang wat op dat moment kon worden gezegd over de betrokkenheid van [appellante] bij de strafbare feiten waarvan vader [de vader van appellante] en oma [de oma van appellante] werden verdacht. Dit moest worden beoordeeld zonder kennis van de later opgemaakte processen-verbaal en tegen de achtergrond van het feit dat [appellante] bijna dagelijks bij vader [de vader van appellante] en oma [de oma van appellante] over de vloer kwam, zoals de gemeente in punt 8 van de conclusie van antwoord heeft gesteld en [appellante] niet heeft betwist. Gezien deze context is het verschil tussen “
zij zou ook strafbare feiten hebben gepleegd maar daar is (nog) geen bewijs van” en “
niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van kennis of betrokkenheid” gering. Met beide formuleringen wordt tot uiting gebracht dat de veiligheidscoördinator op dat moment, in een context waarin geen tijd was voor verder onderzoek, niet met zekerheid kon zeggen of er al dan niet betrokkenheid van [appellante] was. Dat was naar het oordeel van het hof op dat moment een adequate informatievoorziening, die niet onzorgvuldig is jegens [appellante] . Daarbij acht het hof van belang dat deze informatie door de gemeente alleen is gedeeld met WSS in verband met haar betrokkenheid bij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige broer van appellante 2] en [de minderjarige broer van appellante 1] , en niet in een ruimere kring is verspreid.
Het bovenstaande leidt ertoe dat alle grieven van [appellante] falen.
De slotsom
3.7.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de kantonrechter de vordering van [appellante] terecht heeft afgewezen. Bewijslevering over de door de veiligheidscoördinator gebruikte formulering, zoals [appellante] heeft aangeboden, is gelet op de overwegingen van het hof niet aan de orde. De grieven van [appellante] en de overige stellingen van partijen behoeven geen verdere afzonderlijke bespreking. Het hof zal het vonnis dus bekrachtigen. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 726,00 aan griffierecht en op € 759,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, H.AE. Uniken Venema en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2019.
griffier rolraadsheer