III.
Met betrekking tot de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 van parketnummer 01-865141-16 (p. 4-7 van het vonnis) overweegt het hof nog als volgt.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben verklaard dat verdachte een klap heeft gegeven aan [slachtoffer 2] (feit 1) en dat hij [slachtoffer 3] ergens tegenaan heeft gegooid (feit 3). Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (de moeder van verdachte) bij de politie anders hebben verklaard over:
- de volgorde van die twee handelingen;
- de vraag of de klap tegen het gezicht van [slachtoffer 2] met de vlakke hand ([slachtoffer 2]) of met de vuist heeft plaatsgevonden ([slachtoffer 3]);
- het object waartegen [slachtoffer 3] aan is gegooid.
Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bij de rechter-commissaris (zie hierna onder C.), wel gelijkluidend hebben verklaard over de volgorde van de handelingen, hetgeen erop neerkomt dat het slaan van [slachtoffer 2] heeft plaatsgevonden voor het gooien door verdachte van [slachtoffer 3]. Aangaande de wijze van slaan van [slachtoffer 2] baseert het hof zich op de verklaring van het slachtoffer zelf.
Ook met betrekking tot het gooien van [slachtoffer 3] gaat het hof uit van de verklaring van het slachtoffer zelf, welke verklaring erop neerkomt dat zij door verdachte met twee handen bij haar bovenarmen is gepakt, vervolgens tegen de muur is gegooid en daarna op de grond is gevallen. Dat laatste stemt overeen met de verklaring van [slachtoffer 2] die kennelijk – in alle hectiek – alleen heeft gezien dat [slachtoffer 3] na het gooien door verdachte op de grond terecht is gekomen.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van
de mishandeling van zijn moeder omdat hij handelde uit noodweer.
Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes eigen lijf en dat de verdediging tegen de aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof merkt voorts op dat, nu in het begrip ‘mishandeling’ de wederrechtelijkheid besloten ligt, bij een geslaagd beroep op noodweer het bestanddeel wederrechtelijkheid niet bewezen kan worden, zodat in een dergelijk geval vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt voorts als volgt.
De moeder van verdachte, [slachtoffer 3] , heeft op 5 december 2016 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard (p. 2 van het proces-verbaal van dat verhoor, los opgenomen in het dossier):
U vraagt aan mij wat er op 10 oktober is gebeurd toen [verdachte] en [medeverdachte] in mijn woning kwamen. [verdachte] deed eerst lelijk tegen [slachtoffer 2]. Hij ging voor [slachtoffer 2] staan en hij stompte haar voor haar bakkes. Hij ging daarbij op zijn tenen staan. Het was een harde klap. Er werd gesteggeld.
Ik pakte het mes uit de la, omdat ik vond dat zij moesten vertrekken. Ik stond voor hem met het mes. Zij bleven gewoon staan. [verdachte] pakte het mes vooraan vast en draaide het twee keer. Ik had het mes bij het handvat vast, maar ik kon het niet langer vasthouden, want [verdachte] is sterker dan ik. Ik liet het mes los. Hij gaf het mes aan zijn wijf en zij nam het mes mee naar buiten. [verdachte] gooide mij tegen de muur. Ik kwam met mijn kop tegen de muur en ik ben toen op de grond gevallen.
[slachtoffer 2] heeft op 5 december 2016 bij de rechter-commissaris verklaard (p. 1-2 van het proces-verbaal van dat verhoor, los opgenomen in het dossier):
Het is juist dat [verdachte] en [medeverdachte] op 10 oktober de woning binnen kwamen. [verdachte] begon direct te roepen. Hij wilde geld van mij en (het hof begrijpt: voor) de auto. Ik liep wat naar achteren en [slachtoffer 3] kwam er tussen staan. Ik kreeg een klap van [verdachte] toen [slachtoffer 3] er al tussen stond. [slachtoffer 3] stond er op dat moment half tussen ons. U vraagt aan mij of [slachtoffer 3] toen al het mes vast had. Nee. U vraagt aan mij wanneer [slachtoffer 3] het mes heeft gepakt. Toen was de klap al gevallen. [slachtoffer 3] is omgedraaid om het mes te pakken. [slachtoffer 3] heeft het mes gepakt uit de keukenla.
U vraagt aan mij wat ik er gebeurde toen [slachtoffer 3] het mes pakte. [slachtoffer 3] riep “eruit” en “zij gaat nergens mee naar toe”. U vraagt aan mij of [slachtoffer 3] het mes vast had. Ja,
[slachtoffer 3] had het mes vast en [verdachte] liep op haar af en pakte het mes van haar af. [slachtoffer 3] hield het mes voor zich, ter hoogte van haar buik en riep “eruit”. [verdachte] pakte het mes af en gaf dat aan [medeverdachte]. Vervolgens gooide [verdachte] [slachtoffer 3] op de grond.
Uit de voornoemde verklaringen blijkt dat verdachte het mes van zijn moeder heeft afgepakt, dat hij dat mes vervolgens aan zijn toenmalige vriendin ([medeverdachte] ) heeft gegeven en pas daarna zijn moeder tegen de muur aan heeft gegooid (waarna zij op de grond terecht is gekomen). Gesteld noch gebleken is dat er, na het afpakken van het mes door verdachte, vanuit [slachtoffer 3] nog enige andere dreiging is uitgegaan. Hieruit volgt dat, zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, een einde was gekomen aan de op verdachte gerichte dreiging op het moment dat hij overging tot de bewezen verklaarde mishandeling van zijn moeder. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er op dat moment geen sprake (meer) was van een noodweersituatie. Het beroep op noodweer slaagt niet.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
Verdachte heeft zijn ex-vriendin [slachtoffer 2] met geweld gedwongen tot afgifte van haar autosleutel en -papieren en tot het opstellen van een schuldbekentenis en haar daartoe gedurende enige tijd wederrechtelijk van haar vrijheid beroofd gehouden. Hij heeft haar geslagen, vastgepakt en in zijn auto geduwd om haar - tegen haar wil - over te brengen naar haar woning waar de autopapieren zich bevonden. Een en ander betreft een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer en heeft dan ook forse angstgevoelens bij haar teweeg
gebracht. De bewoordingen die verdachte en medeverdachte hierbij hebben gebezigd hebben dit alles versterkt, met name nu [slachtoffer 2] bekend was met verdachtes gewelddadige verleden. Verdachte heeft zich om dit alles niet bekommerd. Het voorval heeft zich deels in de woning van verdachtes moeder afgespeeld waarbij verdachte ook geweld tegen zijn moeder heeft gebruikt door haar vast te pakken en tegen een muur aan te gooien.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat dit alles heeft plaatsgevonden tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling van een jarenlange gevangenisstraf.
Daarnaast heeft verdachte zijn ex-partner [slachtoffer 1] - die bovendien de moeder is van twee van zijn kinderen - vanuit detentie meermalen telefonisch bedreigd met de dood. Dit heeft een keer plaatsgevonden via de telefoon van een derde waarbij verdachte wist dat hij via de speakerfunctie hoorbaar was voor [slachtoffer 1] en nog een andere keer op dezelfde manier via de telefoon van zijn dochter. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat deze bedreigingen hebben plaatsgevonden in aanwezigheid van - en via anderen, waaronder zijn eigen dochter. Het is algemeen bekend dat waarneming van bedreigingen, al helemaal als het de ouders onderling betreft, schadelijk kan zijn voor het welzijn en de ontwikkeling
van kinderen.’
Het hof schaart zich achter bovengenoemde overwegingen, Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf waarbij de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren in beginsel passend is.
Bij de strafoplegging heeft het hof verder nog acht geslagen op:
- de omstandigheid dat uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 april 2019 volgt dat verdachte eerder veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld en dat art. 63 Sr van toepassing is;
- het tijdsverloop;
- de omstandigheid dat alle bewezen verklaarde feiten zijn begaan tegen personen met wie verdachte een affectieve relatie heeft of had. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat verdachte juist bij dergelijke personen zijn zin wil doordrijven en er niet voor terugdeinst om daarbij geweld toe te passen dan wel daarmee te dreigen. Het hof heeft uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk gekregen dat verdachte het kwalijke van dergelijk handelen inmiddels inziet. Om die reden acht het hof het aangewezen dat aan verdachte in ieder geval ook een fikse voorwaardelijke straf wordt opgelegd als stok achter de deur.
Alles overziende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Naast de door de rechtbank genoemde wetsartikelen is de beslissing mede gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder parketnummer 01-860203-18 en de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 01-860203-18 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder parketnummer 01-860203-18 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde in de zaak met parketnummer 01-860203-18 strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van de straf voor het bewezen verklaarde onder 1, 2, 3 en 4 in de zaak met parketnummer 01-865141-16 en het bewezen verklaarde in de zaak met parketnummer
01-860203-18
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 14 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.