In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door Stichting [stichting] tegen [betrokkene], [zoon] en [dochter] met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opname van [betrokkene] in een intramurale woonvoorziening. De machtiging was eerder verleend door het hof op 4 oktober 2018, maar [betrokkene] en haar kinderen verzetten zich tegen de uitvoering hiervan. Het hof heeft in eerdere beschikkingen vastgesteld dat [betrokkene] onvoldoende zorg kreeg in haar huidige leefsituatie en dat een overplaatsing noodzakelijk was voor haar welzijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had in een vonnis van 30 januari 2019 de vorderingen van de stichting toegewezen, wat leidde tot de hoger beroepen door de appellanten.
De appellanten hebben in hun grieven aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging ten uitvoer gelegd kan worden, en dat er nieuwe feiten zijn die niet in de eerdere beschikking zijn meegewogen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de feiten zoals vastgesteld in het vonnis van de voorzieningenrechter niet zijn bestreden en dat de machtiging van 4 oktober 2018 niet ter discussie staat. De noodzaak van de opname is door het hof bevestigd, en het verzet van [betrokkene] wordt niet als een nieuwe omstandigheid gezien.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn in de verschillende zaken op verschillende manieren verrekend, waarbij in sommige zaken de kosten op nihil zijn begroot. Het hof heeft de uitspraak openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.