ECLI:NL:GHSHE:2019:3108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.256.342_01, 200.256.346_01 en 200.256.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over tenuitvoerlegging van een machtiging tot opname in een woonvoorziening tegen de wil van de betrokkene

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door Stichting [stichting] tegen [betrokkene], [zoon] en [dochter] met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opname van [betrokkene] in een intramurale woonvoorziening. De machtiging was eerder verleend door het hof op 4 oktober 2018, maar [betrokkene] en haar kinderen verzetten zich tegen de uitvoering hiervan. Het hof heeft in eerdere beschikkingen vastgesteld dat [betrokkene] onvoldoende zorg kreeg in haar huidige leefsituatie en dat een overplaatsing noodzakelijk was voor haar welzijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had in een vonnis van 30 januari 2019 de vorderingen van de stichting toegewezen, wat leidde tot de hoger beroepen door de appellanten.

De appellanten hebben in hun grieven aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging ten uitvoer gelegd kan worden, en dat er nieuwe feiten zijn die niet in de eerdere beschikking zijn meegewogen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de feiten zoals vastgesteld in het vonnis van de voorzieningenrechter niet zijn bestreden en dat de machtiging van 4 oktober 2018 niet ter discussie staat. De noodzaak van de opname is door het hof bevestigd, en het verzet van [betrokkene] wordt niet als een nieuwe omstandigheid gezien.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn in de verschillende zaken op verschillende manieren verrekend, waarbij in sommige zaken de kosten op nihil zijn begroot. Het hof heeft de uitspraak openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.256.342/01, 200.256.346/01 en 200.256.349/01
arrest van 20 augustus 2019
in de ter rolle gevoegde zaken van
zaaknummer 200.256.342/01
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.C. Berends te Brunssum ,
tegen:
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
zaaknummer 200.256.346/01
[zoon],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.C. Berends te Brunssum ,
tegen:
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
zaaknummer 200.256.349/01
[dochter],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.C. Berends te Brunssum ,
tegen:
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op de bij drie afzonderlijke exploten van dagvaarding van 26 februari 2019 ingeleide hoger beroepen van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 30 januari 2019 tussen de drie appellanten als gezamenlijke gedaagden en geïntimeerde als eiseres. Appellanten zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk [betrokkene] , [zoon] en [dochter] , geïntimeerde als [stichting] .

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/259355 / KG ZA 19-16)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

zaaknummer 200.256.342/01
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 februari 2019;
- het op 19 maart 2019 tegen geïntimeerde verleende verstek;
- de memorie van grieven van [betrokkene] van 30 april 2019 met producties.
[betrokkene] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
zaaknummer 200.256.346/01
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 februari 2019;
- de memorie van grieven van [betrokkene] van 30 april 2019 met producties;
- [stichting] heeft afgezien van het nemen van een memorie van antwoord.
[zoon] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
zaaknummer 200.256.349/01
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 februari 2019;
- het op 19 maart 2019 tegen geïntimeerde verleende verstek;
- de memorie van grieven van [dochter] van 30 april 2019 met producties
[dochter] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

zaaknummers 200.256.342/01, 200.256.346/01 en 200.256.349/01
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
3.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Bij beschikking van 9 maart 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg ten behoeve van [betrokkene] een mentorschap ingesteld en [stichting] tot mentor benoemd. [betrokkene] woonde op dat moment met haar twee meerderjarige kinderen [zoon] en [dochter] op het adres [adres] te [plaats 1] .
Bij beschikking van 14 december 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg een verzoek van [stichting] tot vervangende toestemming voor opname van [betrokkene] bij woonbegeleidingszorg van de Stichting Gehandicaptenzorg Limburg (SGL) toegewezen.
In het hoger beroep van [betrokkene] tegen deze beschikking heeft [stichting] , op verzoek van het hof, haar verzoek tot machtiging geconcretiseerd tot plaatsing van [betrokkene] bij een intramurale woonvoorziening van SGL te Zuid-Limburg, meer in het bijzonder de woonbegeleidingscentra te [plaats 2] , [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en [plaats 6] . Bij onherroepelijke beschikking van 4 oktober 2018 heeft het hof het aldus geconcretiseerde verzoek toegewezen.
[stichting] heeft daarop in samenwerking met de bewindvoerder van [betrokkene] een woonvoorziening voor [betrokkene] bij SGL Zuid-Limburg gerealiseerd, waar [betrokkene] op 7 of 8 januari 2019 zou kunnen intrekken.
[betrokkene] , [zoon] en [dochter] hebben zich op die data verzet tegen de verhuizing van [betrokkene] door (medewerkers van) [stichting] geen toegang te verschaffen tot hun woning te [plaats 1] .
3.3
Bij dagvaarding van 14 januari 2019 heeft [stichting] het onderhavige kort geding tegen [betrokkene] , [zoon] en [dochter] aanhangig gemaakt. Hierin stelt [stichting] dat [betrokkene] en haar kinderen [zoon] en [dochter] medewerking dienen te verlenen aan de verhuizing van [betrokkene] waarvoor aan [stichting] een rechterlijke machtiging is verleend. Volgens [stichting] zal de intramurale woonruimte die nu beschikbaar is bij SGL te [plaats 3] niet langer beschikbaar zijn, als daarvan op korte termijn geen gebruik wordt gemaakt. Het voorzien in nieuwe passende woongelegenheid vergt veel tijd, terwijl het in het belang van de gezondheid van [betrokkene] is dat zij op korte termijn gebruik maakt van dergelijke (woon)zorg, aldus [stichting] . Hierin is volgens [stichting] het spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening gelegen.
3.4
Op grond hiervan vorderde [stichting] , kort samengevat, veroordeling van [betrokkene] , [zoon] en [dochter] tot medewerking aan de uitvoering van de beschikking van dit hof van 4 oktober 2018 en tot het daartoe verlenen van toegang tot de woning aan de [adres] te [plaats 1] , op verbeurte van een dwangsom.
[betrokkene] en haar beide kinderen hebben de vorderingen van [stichting] bestreden. Volgens hen is sprake van nieuwe feiten die in de beschikking van het hof van 4 oktober 2018 niet zijn meegewogen.
3.5
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 30 januari 2019 geoordeeld dat het in dit kort geding in wezen gaat om een executiegeschil omdat [stichting] met de onderhavige vordering tenuitvoerlegging van de uitspraak van het hof van 4 oktober 2018 beoogt, tegen welke tenuitvoerlegging gedaagden zich verzetten. Daarvan uitgaande heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [stichting] toegewezen als in dictum van het vonnis nader omschreven.
3.6
[betrokkene] , [zoon] en [dochter] zijn ieder afzonderlijk tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij deels gelijkluidende memorie van grieven hebben zij dezelfde grief tegen het vonnis aangevoerd en ieder geconcludeerd tot vernietiging daarvan en alsnog afwijzing van de vorderingen van [stichting] . [zoon] en [dochter] hebben daarnaast een tweede, eveneens gelijkluidende grief aangevoerd. Alleen in het hoger beroep van [zoon] is [stichting] verschenen. Daarin heeft zij laten weten af te zien van een memorie van antwoord.
3.7
De gemeenschappelijke grief houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging van het hof jegens [betrokkene] tenuitvoergelegd kan worden. In de toelichting op de grief is, met uitzondering van een passage over het spoedeisend belang aan de zijde van [stichting] , de gehele pleitnota van de advocaat van [betrokkene] , [zoon] en [dochter] overgenomen. Daaraan is toegevoegd dat de machtiging zoals deze door het hof is afgegeven niet betekent dat geen rekening gehouden dient te worden met het verzet van [betrokkene] tegen de opname en dat de veroordelingen, waaronder toegang tot de woning door derden en een opgelegde dwangsom, indruisen tegen de grondrechten van [betrokkene] . Hierbij wordt verwezen naar het bepaalde in de artikel 10, 11 en 15 van de Grondwet en artikel 2 lid 3 en lid 5 Wet BOPZ.
3.8
Met betrekking tot deze laatste bepaling stelt het hof vast dat deze betrekking heeft op gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis, hetgeen hier niet aan de orde is. Voor zover hier van belang, luiden de bepalingen uit de Grondwet die in de toelichting op de grief worden aangehaald:
  • Artikel 10 lid 1: Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
  • Artikel 11: Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.
  • Artikel 15 lid 1: Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
Naar het oordeel van het hof kan in het onderhavige geval aan deze bepalingen geen argument worden ontleend tegen de gevorderde voorzieningen. Uitgangspunt is de beschikking van 4 oktober 2018 en de hierbij verleende machtiging. Die machtiging staat hier niet ter discussie, alleen de tenuitvoerlegging ervan die door [betrokkene] , [zoon] en [dochter] is geblokkeerd door hun weigering om mee te werken aan de opname van [betrokkene] op de door [stichting] aangekondigde wijze. Gesteld noch gebleken is overigens dat dit voornemen van [stichting] niet in overeenstemming zou zijn met de inhoud van de haar verleende machtiging. De tenuitvoerlegging van de machtiging valt binnen de grenzen van de beperkingen die in de aangehaalde bepalingen van de Grondwet zijn toegelaten. In ieder geval is zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat dit anders zou zijn.
3.9
De noodzaak van onverwijlde uitvoering van de machtiging is in de beschikking van 4 oktober 2018 zelf reeds omschreven: “Het betoog van de mentor dat [betrokkene] in de huidige leefsituatie onvoldoende zorg krijgt om haar welzijn te waarborgen, dat zij (veel) intensievere en frequentere zorg nodig heeft en dat het in haar belang is om een overplaatsing te realiseren bij een intramurale woonvoorziening, komt het hof juist voor.” (r.o. 3.4.1). Dat [betrokkene] niet openstond voor de opname in een dergelijke voorziening is in de procedure die tot de beschikking heeft geleid onder ogen gezien, zodat haar verzet daartegen niet kan worden gezien als een nieuwe omstandigheid die daarbij nog niet aan de orde is geweest. Uit het slot van de toelichting op de grief blijkt dat de opname van [betrokkene] inmiddels is gerealiseerd zodat het met de machtiging beoogde resultaat kennelijk is bereikt. Door [betrokkene] , [zoon] en [dochter] is niet aannemelijk gemaakt dat dit ook op andere wijze dan door middel van de door [stichting] gevorderde voorzieningen bewerkstelligd had kunnen en moeten worden.
3.1
In de zaken met zaaknummers 200.256.346/01 en 200.256.349/01 hebben [zoon] en [dochter] aangevoerd dat zij niets met de machtiging in de beschikking van 4 oktober 2018 hebben te maken, zodat [stichting] jegens hen geen vordering heeft. Het hof verwerpt deze grief aangezien [stichting] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitvoering van de machtiging in de beschikking van 4 oktober 2018 mede afhankelijk is van de medewerking van [zoon] en [dochter] en dat het juist ook aan die medewerking heeft ontbroken.
Conclusie
3.11
De conclusie is dat in elk van de drie zaken de gemeenschappelijke grief wordt verworpen en dat in de zaken met zaaknummers 200.256.346/01 en 200.256.349/01 ook de daarin opgenomen tweede grief wordt verworpen, zodat het vonnis van 30 januari 2019 zal worden bekrachtigd. In de zaken waarin [stichting] niet is verschenen volgt een proceskostenveroordeling waarbij de kosten van [stichting] worden begroot op nihil. In de zaak waarin [stichting] wel is verschenen maar geen memorie van antwoord heeft genomen zal het hof de kosten compenseren zodat de kosten van [stichting] voor haar eigen rekening blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
zaaknummer 200.256.342/01
bekrachtigt het vonnis van 30 januari 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [betrokkene] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [stichting] begroot op nihil;
zaaknummer 200.256.346/01
bekrachtigt het vonnis van 30 januari 2019 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
zaaknummer 200.256.349/01
bekrachtigt het vonnis van 30 januari 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [dochter] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [stichting] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2019.
griffier rolraadsheer