ECLI:NL:GHSHE:2019:3315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
20-000219-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van (mede)plegen en uitlokken van het wegmaken van een lichaam; veroordeling voor verboden wapen- en munitiebezit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het wegmaken van een lichaam en voor verboden wapen- en munitiebezit. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen en uitlokken van het wegmaken van het lichaam van [naam 1]. Het hof oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor mogelijke betrokkenheid van de verdachte, dit niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld. De verdachte had het lichaam van [naam 1] niet zelf vernietigd of verborgen, en zijn opmerkingen aan anderen konden niet worden opgevat als een opdracht tot het wegmaken van het lichaam.

Wel heeft het hof de verdachte veroordeeld voor het voorhanden hebben van een verboden wapen en munitie, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd. De verdachte had een revolver van het merk Nagant, munitie en een geluiddemper voorhanden, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie. Het hof heeft de gevangenisstraf voor deze feiten omgezet in een voorwaardelijke straf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook beslist dat het in beslag genomen wapen onttrokken wordt aan het verkeer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000219-17
Uitspraak : 10 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-810573-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep, is de verdachte veroordeeld wegens:
feit 1: het medeplegen van een lijk vernietigen/wegvoeren/wegmaken met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen en
feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
tot een gevangenisstraf van 27 maanden.
Voorts is beslist op het beslag.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 primair en onder 2 ten laste is gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 maanden en 15 dagen.
Namens verdachte is ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Subsidiair is ontslag van alle rechtsvervolging bepleit met een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand en meer subsidiair is vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van het beslag en de strafoplegging is geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal reeds worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Voorts komt het hof tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 mei 2015, althans in of omstreeks de periode van 9 mei 2015 tot en met 27 mei 2015 te [locaties] in Nederland en/of te [locaties] in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen het lijk van [naam 1] heeft vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [naam 1] te verhelen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders
- na het overlijden van die [naam 1] nagelaten de politie en/of andere hulpdiensten in te lichten en/of
- het lijk van die [naam 1] in stukken en/of delen gesneden en/of gezaagd en/of gehakt, althans op enigerlei wijze in stukken en/of delen gemaakt/gedaan en/of
- het lijk van die [naam 1] , althans delen van het lijk van die [naam 1] in een of meer (zelfgemaakte) kooi(en) gedeponeerd/gedaan en/of (vervolgens) een of meer van die kooi(en) met stenen/keien verzwaard en/of
- het lijk, althans delen van het lijk van die [naam 1] vervoerd en/of verplaatst en/of
- een of meer kooi(en) met daarin het lijk, althans delen van het lijk van die [naam 1] in het water gedeponeerd en/of geplaatst en/of achtergelaten en/of
- ( in elk geval/anderszins) geregeld dat het lijk en/of delen daarvan (buiten het zicht van de politie en/of andere hulpdiensten) verdwe(n)en;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kon of mocht leiden:
een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 9 mei 2015, althans in of omstreeks de periode van 9 mei 2015 tot en met 27 mei 2015 te [locaties] in Nederland, in elk geval in Nederland en/of te [locaties] in België, in elk geval in België, tezamen en in vereniging, althans alleen, het lijk van [naam 1] heeft/hebben vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [naam 1] te verhelen, door
- het lijk van die [naam 1] in stukken en/of delen te snijden en/of te zagen en/of te hakken, althans op enigerlei wijze in stukken en/of delen te maken/doen en/of
- het lijk van die [naam 1] , althans delen van het lijk van die [naam 1] in een of meer (zelfgemaakte) kooi(en) te deponeren/doen en/of (vervolgens) een of meer van die kooi(en) met stenen/keien te verzwaren en/of
- het lijk, althans delen van het lijk van die [naam 1] te vervoeren en/of te verplaatsen en/of
- een of meer kooi(en) met daarin het lijk, althans delen van het lijk van die [naam 1] in het water te deponeren en/of te plaatsen en/of achter te laten,
welk vorenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 9 mei 2015 tot en met 27 mei 2015, te [locaties] in Nederland, in elk geval in Nederland, en/of te [locaties] in België, in elk geval in België, opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, te weten door – zakelijk weergegeven –
- die een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) (al dan niet via (een) ander(en)) te benaderen en/of
- ( vervolgens) (al dan niet via die ander(en)) aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) mede te delen dat [naam 1] was overleden en/of
- mede te delen op welke plek het lijk van [naam 1] zich bevond en/of
- ( vervolgens) (al dan niet via die ander(en)) aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) mede te delen dat het lijk van [naam 1] diende te worden weggemaakt, althans dat die ander(en) het “moest(en) oplossen”, althans woorden van gelijke strekking;
2.
hij in of omstreeks de periode van 9 mei 2015 tot en met 29 mei 2015, althans op of omstreeks 29 mei 2015 te [locatie 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
- een wapen van categorie III als bedoeld in de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (merk Nagant, model Army1895) en/of
- munitie van categorie III als bedoeld in de Wet wapens en munitie, te weten vijfenveertig (45) patronen (kaliber 7,62 x 38R Nagant) en/of
- een (bij/op voornoemd revolver passende) geluiddemper van categorie I als bedoeld in de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
In de tenlastelegging onder 2 is abusievelijk niet opgenomen dat de categorieën waaronder het wapen, de munitie en de geluiddemper, vallen, staan vermeld in de Wet Wapens en Munitie. Het hof zal de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen.
De overige in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is door deze verbeteringen niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 9 maart 2017 is veroordeeld voor het aanwezig hebben van en de handel in een zeer groot aantal vuurwapens. Het onderhavige vuurwapen, de revolver van het merk Nagant, de bijpassende munitie en geluiddemper zijn in het kader van het politieonderzoek in die strafzaak aangetroffen en in beslag genomen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat ook dit vuurwapen, met munitie en geluiddemper, bij de Amsterdamse strafzaak hadden kunnen worden meegenomen. Indien dat zou zijn gebeurd, zou dit niet tot een hogere straf hebben kunnen leiden. Het openbaar ministerie heeft echter deze voorwerpen in de onderhavige strafzaak afzonderlijk ten laste gelegd. Gelet op het bepaalde van artikel 63 Sr. had dit niet mogen gebeuren, ook al bestond er een relatie tussen de voorwerpen bij de onderhavige strafzaak. Derhalve dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van het ten laste gelegde feit 2, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat, gelet op het, krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, de beslissing tot vervolging, en de wijze waarop (al dan niet gelijktijdig met andere feiten), is voorbehouden aan het openbaar ministerie en in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter staat. Slechts indien de vervolging in strijd zou zijn met de wet of een verdrag of met beginselen van behoorlijk bestuur, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van niet-ontvankelijkheid van het OM. Hiervan is naar het oordeel van het hof in casu echter geen sprake.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie met het op de oorspronkelijke dagvaarding in de onderhavige strafzaak onder 2 ten laste leggen van het voorhanden hebben van de revolver van het merk Nagant, de bijpassende munitie en geluiddemper, doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen heeft gehandeld waardoor tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een behoorlijke behandeling van de zaak. Het hof overweegt daarbij dat [naam 1] , wiens lichaam is weggemaakt (zoals onder 1 ten laste is gelegd), met het door verdachte op zijn terrein te [locatie 1] begraven wapen zelfmoord heeft gepleegd, terwijl in de Amsterdamse zaak de grote hoeveelheid wapens en munitie, die was bestemd voor de illegale wapenhandel, met name is aangetroffen in de loods te [locatie 2] en in [locatie 3] , de toenmalige woonplaats van verdachte. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de keuze kunnen komen om het vuurwapen van het merk Nagant, de munitie en de geluiddemper te betrekken bij de onderhavige zaak. Aldus heeft het openbaar ministerie niet doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen gehandeld. Ook anderszins is er niet tekort gedaan aan het recht van de verdachte op een behoorlijke behandeling van de zaak.
Het verweer wordt verworpen. Het hof zal bij een eventuele strafoplegging wel rekening houden met artikel 63 Sr.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Beoordeling feit 1 (primair en subsidiair)
Inleiding
Op 12 mei 2015 wordt bij de politie aangifte gedaan van vermissing van [naam 1] door zijn vriendin [naam 2] . Op 27, 28 en 29 mei 2015 worden in het Markkanaal te Oosterhout vier met keien verzwaarde kooien van gaas aangetroffen, met daarin ontblote lichaamsdelen. Op 4 juni 2015 is een vijfde kooi aangetroffen met daarin (onder andere) een hoofd. De lichaamsdelen en het hoofd vormen een heel lichaam.
Op 2 juni 2015 is door de officier van justitie vastgesteld dat de aangetroffen lichaamsdelen en het hoofd van de vermiste [naam 1] waren.
Uit de telefoongegevens van de vier tot [naam 1] beschikbaar staande telefoonnummers, waarvan er op 9 mei 2015 slechts twee actief waren, is gebleken dat het laatste uitgaande contact een sms-bericht aan de verdachte betrof.
In het kader van een andere strafzaak tegen de verdachte wegens de verdenking van illegale wapenhandel, vindt op 29 mei 2015 onder meer een doorzoeking plaats op het terrein van de verdachte in [locatie 1] . Daarbij zijn een revolver met bijpassende geluiddemper en munitie aangetroffen, welke in een EHBO-doos waren begraven op het terrein. Deze voorwerpen zijn forensisch onderzocht en op de geluiddemper is DNA-materiaal afkomstig van [naam 1] aangetroffen, evenals op de slippers die ook in de grond waren begraven. Het DNA-materiaal aangetroffen op het vuurwapen zou blijkens het onderzoek eveneens van [naam 1] kunnen zijn.
Verklaring verdachteDe verdachte heeft na zijn aanhouding verklaard dat [naam 1] hem op 9 mei 2015 had benaderd voor kogels die hij nodig had voor een vuurwapen. Verdachte kon deze aan hem leveren en is met [naam 1] van zijn woning in [locatie 3] naar de omgeving van Oosterhout gereden, omdat hij daar de munitie had liggen. In een bos in de omgeving van Oosterhout zijn ze vervolgens gaan proefschieten. Op enig moment heeft [naam 1] zichzelf van het leven beroofd door zich met het vuurwapen door het hoofd te schieten. De verdachte stond naar eigen zeggen perplex en was in shock. Hij wilde er niets mee te maken hebben en heeft via via de personen benaderd die [naam 1] naar hem hadden toegestuurd voor de munitie en heeft tegen hen gezegd dat zij het moesten oplossen omdat zij hem in de problemen hadden gebracht. De verdachte heeft er niet voor gekozen om de politie of hulpdiensten te bellen, vanwege zijn strafblad en het feit dat hij in zijn loods in [locatie 2] en in [locatie 3] wapens en munitie had liggen, maar hij wist dat ze uiteindelijk toch bij hem zouden uitkomen omdat hij als laatste contact had gehad met [naam 1] . Wat er met het lichaam van [naam 1] is gebeurd heeft hij nooit gewild. Hij wil echter de namen van de personen tegen wie hij heeft gezegd dat ze het maar uit moesten zoeken en het maar op moesten lossen, niet noemen omdat hij bang is dat hij misère krijgt.
Standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 1
Het openbaar ministerie gaat, gezien de tenlastelegging, uit van de verklaring van de verdachte dat hij ter plaatse is geweest toen [naam 1] zelfmoord pleegde. De verdachte heeft niet de politie of andere hulpdiensten gewaarschuwd maar heeft het vuurwapen en de slippers van [naam 1] op zijn terrein in [locatie 1] begraven. Vervolgens heeft hij een ander of anderen opgedragen te zorgen dat het lichaam weg zou raken. De advocaat-generaal stelt primair dat de verdachte betrokken is geweest bij het wegmaken van het lichaam van [naam 1] , omdat de spullen die voor de dumping van het lichaam zijn gebruikt, zoals het gaas van de kooien en de gebruikte keien, soortgelijk zijn aan de materialen die op het terrein van de verdachte zijn aangetroffen. Er is derhalve sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking bij het wegmaken van het lichaam. De fysieke aanwezigheid van verdachte bij de verminking van het lichaam is daarvoor niet vereist. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte is volgens de advocaat-generaal van voldoende gewicht geweest om te kunnen spreken van het medeplegen aan dat feit.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, nu de verdachte zwijgt over wie hij of via wie hij opdracht heeft gegeven om het lichaam weg te maken, de verdachte het ten laste gelegde feit alleen heeft gepleegd. Hij is de enige die voordeel heeft bij het wegmaken van het lichaam.
Meer subsidiair stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van het ten laste gelegde feit. Verdachte heeft het initiatief genomen voor het wegmaken van het lichaam. Hij was de enige die wist dat [naam 1] zich van het leven had beroofd, maar omdat hij daarmee niet in verband wilde worden gebracht, heeft hij een ander of anderen opgedragen het lichaam weg te maken. Hij zegt tegen hen dat zij het moeten oplossen. Hij vertelt waar het lichaam is te vinden zodat aan het verzoek of aan de opdracht gehoor kan worden gegeven. Voordat die persoon of personen door verdachte zijn benaderd, hadden zij niet de intentie om het feit te plegen. Aan alle voorwaarden voor uitlokking is voldaan.
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij de dood van [naam 1] . Dat [naam 1] daar zelf voor heeft gekozen, blijkt uit de grote geldschuld waarvan sprake was. Bovendien moest hij zijn huis uit en heeft hij websites bezocht met betrekking tot het plegen van zelfmoord. Het forensisch onderzoek past ook bij een zelfgekozen dood en ook de gesprekken van de verdachte die zijn afgeluisterd, wijzen daar op. De verdachte heeft ook geen betrokkenheid gehad bij het wegmaken van het lichaam. Hij was blijkens de OVC-gesprekken verbaasd toen hij hoorde dat het lichaam in stukken was aangetroffen.
Er is geen enkel forensisch en/of technisch bewijs voorhanden voor het alleen plegen van de wegmakingshandelingen. Daarvan dient de verdachte te worden vrijgesproken. Met de opmerking van verdachte in het OVC-gesprek met [naam 3] d.d. 31 juli 2015: “Ik heb niemand erbij betrokken. Ik heb alles zelf gelijk gedaan.” heeft verdachte bedoeld te zeggen dat hij er niemand bij heeft gehaald en enkel aan de mensen die [naam 1] naar hem hadden gestuurd heeft teruggekoppeld wat er is gebeurd. Het gaas dat is gebruikt voor de kooien komt blijkens het forensisch onderzoek niet overeen met het gaas dat op het terrein van de verdachte is aangetroffen. De stenen die in de kooien zijn aangetroffen zijn weliswaar gelijkend op de stenen die op het terrein van verdachte zijn aangetroffen, maar het betreft normale en gangbare kinderkopjes die overal voorkomen, zeker in de omgeving van de verdachte. Ook van de aangetroffen kleine piepschuimballetjes en van het zwart-witte plastic is niet vastgesteld dat het hetzelfde piepschuim c.q. plastic betreft als aangetroffen op het terrein van de verdachte. Voorts is op het terrein van verdachte in [locatie 1] , noch in de loods in [locatie 2] , enig bloedspoor van [naam 1] aangetroffen.
Maar ook van het ten laste gelegde medeplegen dient de verdachte te worden vrijgesproken. Daarvoor is immers een nauwe en bewuste samenwerking vereist die gericht is geweest op het wegmaken van het lichaam van [naam 1] , gepleegd door middel van een of meer van de opgesomde feitelijkheden op de tenlastelegging en de bijdrage van de verdachte daaraan moet van voldoende gewicht zijn geweest. De raadsman van de verdachte stelt dat de mededeling van de verdachte (via via) tegen een of meer anderen waar het lichaam lag en dat zij het moesten “oplossen” niet bedoeld is geweest als een opdracht tot het wegmaken van het lichaam van [naam 1] door dit in stukken te zagen en in verzwaarde kooien in het kanaal te gooien. De verdachte is, geconfronteerd met de plotselinge zelfmoord van [naam 1] , in paniek geraakt en wilde geen politiebemoeienis gelet op het feit dat zijn loods in [locatie 2] vol lag met wapens en munitie. Hij wilde niets met de zelfmoord van [naam 1] te maken hebben en heeft aldus de persoon of personen die [naam 1] naar hem had/hadden verwezen gezegd dat zij het maar moesten oplossen in de zin van “zoek het maar uit, laat mij met rust, regel het maar, los het maar op”. De woorden “los het maar op” konden niet enkel en alleen een strafbaar handelen tot gevolg hebben, aldus de raadsman van de verdachte. Immers, er zijn ook andere mogelijke en reële gevolgen denkbaar volgend op deze woorden.
Om dezelfde redenen kan volgens de raadsman niet worden gekomen tot een bewezen-verklaring van uitlokking zoals – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – onder 1 subsidiair is ten laste gelegd.
Oordeel van het hof
feit 1 primair
Het hof stelt voorop dat, hoewel het handelen van verdachte moreel gezien als verwerpelijk is te beschouwen, het hof gehouden is om binnen het strafrechtelijk kader deze zaak te beoordelen. Tegen deze achtergrond overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de handelwijze van verdachte en diens opmerkingen niet tot een bewezenverklaring van medeplegen kunnen leiden. Voor het alleen plegen bevat het dossier eveneens geen bewijs, zodat de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Voor het hof staat vast dat de politie na de aangifte van de vermissing van [naam 1] bij de verdachte zou uitkomen, omdat hij als laatste via de telefoon contact heeft gehad met [naam 1] , zoals blijkt uit het onderzoek van de telefoongegevens van een van de telefoons van [naam 1] . Hiervan uitgaande is het voor het hof geenszins een uitgemaakte zaak dat de verdachte met de woorden “los het maar op” heeft bedoeld het lichaam weg te doen maken om te voorkomen dat de politie bij hem zou uitkomen, zoals de rechtbank heeft overwogen. Bovendien heeft de verdachte het door [naam 1] gebruikte vuurwapen, munitie, geluiddemper en zijn slippers meegenomen en begraven op zijn terrein in [locatie 1] , hetgeen bij een politieonderzoek juist belastend voor de verdachte had kunnen zijn. Dus ook op dat punt ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen aanwijzing voor de stelling dat de verdachte van het lichaam af wilde in die zin dat het moest worden weggemaakt.
Het hof is van oordeel dat, hoewel er gezien de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting weliswaar aanwijzingen zijn die op een mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij het wegmaken van het lichaam van [naam 1] zouden kunnen duiden, dit niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld. Immers, het gebruikte gaas voor de kooien en de keien om deze te verzwaren, betreffen slechts soortgelijke en bovendien veel voorkomende voorwerpen. Voorts is er bij verdachte of op zijn terrein waar die voorwerpen dan vandaan zouden moeten zijn gekomen, geen bloedspoor van [naam 1] aangetroffen, hetgeen toch voor de hand zou hebben gelegen als het lichaam aldaar in stukken zou zijn gezaagd.
feit 1 subsidiair
De vraag waar het hof zich voorts voor ziet gesteld is of de verdachte zich met zijn handelwijze, te weten het niet inlichten van politie en/of hulpdiensten, het (via via) benaderen van een persoon of personen met de mededeling dat [naam 1] was overleden, het noemen van de vindplaats van diens lichaam en zeggen dat “zij het maar moesten oplossen”, althans woorden van gelijke strekking, zoals ten laste is gelegd, zich schuldig heeft gemaakt aan het uitlokken van het wegmaken van het lichaam als bedoeld in artikel 47, tweede lid, Sr.
Een strafbare uitlokking veronderstelt de vervulling van vijf voorwaarden:
1. opzet van de uitlokker;
2. het aanzetten van een ander (de uitgelokte);
3. gebruik van één of meer uitlokkingsmiddelen;
4. het uitgelokte delict moet zijn gevolgd;
5. de uitgelokte moet deswege strafbaar zijn.
Het opzet van de uitlokker moet in dat verband zijn gericht op zowel het aanzetten van een ander een delict te begaan, als op de bestanddelen van dat delict. Opzet op de gedraging van de uitgelokte zonder meer is niet voldoende; het moet zich uitstrekken tot alle bestanddelen van het desbetreffende delict, zij het dat daarbij opzet in voorwaardelijke zin volstaat. Met andere woorden: de uitlokker moet met zijn handelwijze een ander of anderen op het idee hebben gebracht – hebben doen besluiten / hebben overgehaald – het gronddelict, in casu het wegmaken van het lichaam van [naam 1] , te begaan.
Zoals hiervoor reeds overwogen bij de bespreking van het primair ten laste gelegde medeplegen, geldt naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van de ten laste gelegde uitlokking, dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met het inlichten van een ander of anderen van de vindplaats van het lichaam van [naam 1] onder de mededeling “zoek het maar uit, los het maar op”, heeft bedoeld dat het lichaam van [naam 1] zou moeten worden weggemaakt en zeker niet op de manier waarop dat heeft plaatsgevonden. Uit die bewoordingen kan dat opzet, naar het oordeel van het hof, niet worden afgeleid, ook niet in voorwaardelijke zin.
Alles overziende, acht het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 2
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 9 mei 2015 tot en met 29 mei 2015 te [locatie 1] , een wapen van categorie III als bedoeld in de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (merk Nagant, model Army1895) en munitie van categorie III als bedoeld in de Wet wapens en munitie, te weten vijfenveertig (45) patronen (kaliber 7,62 x 38R Nagant) en een (bij/op voornoemd revolver passende) geluiddemper van categorie I als bedoeld in de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bespreking van de verweren
Zijdens verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake zou zijn van het voorhanden hebben van het vuurwapen, de munitie en de geluiddemper als bedoeld in de Wet wapens en munitie, aangezien de verdachte deze voorwerpen, in een vuilniszak, in een EHBO-koffer achter op het terrein had ingegraven.
Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of kan worden gesproken van het ‘voorhanden hebben’ van vuurwapens en/of munitie als bedoeld in artikel 26 van de Wet
Wapens en Munitie, een drietal factoren richtinggevend zijn, te weten de aanwezigheid van een wapen, de machtsrelatie tussen verdachte en het wapen en de bewustheid van de verdachte. Deze eisen brengen in de kern met zich dat de plaats waar het wapen zich bevindt niet zozeer van belang is, maar dat centraal staat of de verdachte zich bewust is van het wapen, over het wapen kan beschikken en dat voor hem een zekere machtsuitoefening/zeggenschap ten aanzien van dat wapen mogelijk is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte, nu hij het vuurwapen, de munitie en de demper eigenhandig op zijn terrein heeft begraven en zodoende daarvan wetenschap had en de voorwerpen daar tijdens de doorzoeking op 29 mei 2015 zijn gevonden, aan twee van de drie voornoemde factoren is voldaan. Anders dan de raadsman en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte daarnaast ook de beschikkingsmacht had over deze voorwerpen. Met andere woorden: hij kon er als heer en meester over beschikken, hij had er zeggenschap over. De verdachte wist wáár op het terrein de voorwerpen lagen en kon deze op eenvoudige wijze weer opgraven, indien hij dat wenselijk achtte. Dat maakt dat er sprake was van een bestaande machtsrelatie tussen verdachte en de verboden voorwerpen.
Alles overziende is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deze voorwerpen, voorhanden heeft gehad. Het verweer wordt verworpen.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
Zijdens verdachte is een beroep gedaan op de rechtvaardigende overmacht, in de zin van noodtoestand ex artikel 40 Sr. Geconfronteerd met de plotselinge en voor verdachte onverwachte zelfmoord van [naam 1] , is de verdachte in paniek geraakt. Omdat hij een grote hoeveelheid wapens en munitie in zijn loods te [locatie 2] had liggen, kon hij de politie niet waarschuwen. Omdat hij voorts wilde voorkomen dat, als het lichaam van [naam 1] zou worden gevonden, hij zou worden verdacht van betrokkenheid bij diens dood, heeft de verdachte het wapen met de geluiddemper en de kogels (en een paar slippers) meegenomen en verborgen op zijn terrein (begraven in een EHBO kist), zodat hij later zou kunnen aantonen dat [naam 1] zelfmoord had gepleegd.
Het hof overweegt als volgt.
Slechts uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat een pleger van een strafbaar feit, niettemin niet strafbaar is, omdat moet worden aangenomen dat hij daarbij heeft gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende terecht heeft laten prevaleren. Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is aldus vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit actuele en concrete uitzonderlijke feiten en omstandigheden, zijnde de nood (bestaande uit een belangenconflict), en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Het meenemen van het vuurwapen, munitie en geluiddemper is onder de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet geschied in een situatie waarbij de verdachte in nood verkeerde, maar veeleer in een situatie waarbij de verdachte een afweging heeft gemaakt tussen belangen en heeft gekozen voor een handeling die voor hem gunstig uitviel, maar die een normaal denkend mens niet had mogen maken.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2019, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Wet wapens en munitie.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verboden wapenbezit. Deze landelijke oriëntatiepunten straftoemeting (LOVS) indiceren in het onderhavige geval oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voor het vuurwapen en geldboetes voor de munitie en de geluiddemper.
In strafmatigende zin heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het wapen, de munitie en de demper door de verdachte op zijn terrein te [locatie 1] waren ingegraven, waardoor het acute veiligheidsrisico laag was. Bovendien heeft de verdachte deze voorwerpen niet op zijn terrein voorhanden gehad in verband met de illegale wapenhandel, waar hij later voor is veroordeeld bij vonnis van de rechtbank Amsterdam, maar eerder om voor zichzelf een bepaalde zekerheid te creëren mocht hij in verband worden gebracht met de dood van [naam 1] .
Alles overziende, acht het hof gelet op de persoon van de verdachte in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend en geboden. Echter, het hof zal, nu de verdachte door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 maart 2017 onder meer ter zake het deelnemen aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid verboden wapens en munitie tot een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, rekening houden met het bepaalde van artikel 63 Sr. en de gevangenisstraf in geheel voorwaardelijke zin opleggen, met een proeftijd van 2 jaren. Deze voorwaardelijke straf is voor de verdachte een stok achter de deur.
Het hof merkt ten slotte op dat hoewel bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden, aangezien niet binnen 2 jaar na het instellen van het hoger beroep door het hof arrest wordt gewezen, maar het hof desalniettemin zal volstaan met de enkele constatering hiervan, nu alleen een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd.
Beslag
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met betrekking tot hetwelk het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK revolver van het merk Nagant (G4986725).
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. A.G. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 10 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.G. van der Schans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.