ECLI:NL:GHSHE:2019:3386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
20-002085-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake ontuchtige handelingen met minderjarige kleinzoon

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1950 en wonende te Gilze en Rijen, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor ontuchtige handelingen met zijn minderjarige kleinzoon, die in 2007 geboren is. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan seksueel binnendringen van het lichaam van zijn kleinzoon. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de schadevergoeding. De raadsvrouw van de verdachte pleitte voor vrijspraak van de tenlastelegging. Het hof heeft de zaak onderzocht en geconcludeerd dat de uitlatingen van de minderjarige slachtoffer, die de basis vormden voor de beschuldigingen, inconsistent waren. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende bewijs was voor de primair ten laste gelegde feiten en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken.

Het hof heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan subsidiaire ontuchtige handelingen met zijn kleinzoon, en heeft hem hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van €4.500,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing waren ten tijde van de bewezenverklaring.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002085-16
Uitspraak: 2 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 11 juli 2016 in de strafzaak met het parketnummer 02-810507-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te Gilze en Rijen op [geboortedag] 1950,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard, zoals bij inleidende dagvaarding onder primair ten laste is gelegd, dat de verdachte jegens zijn minderjarige kleinzoon [slachtoffer] ontuchtige handelingen heeft gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De rechtbank heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan
8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank algemene en bijzondere voorwaarden verbonden.
Daarnaast heeft de rechtbank beslist tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, in die zin dat de vordering (ten bedrage van € 6.544,80, waarvan € 6.500,00 ter zake van immateriële schade en € 44,80 ter zake van materiële schade) is toegewezen tot een bedrag van € 4.544,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Ook is een schade-vergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing tot schadevergoeding. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding geheel zal toewijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding is gemotiveerd verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 1 februari 2016 te Dongen meerdere malen, in elk geval eenmaal, (telkens) met [slachtoffer] ( geboren [geboortedag slachtoffer] 2007 ), die nog niet de leeftijd van twaalf jaren had bereikt, handeling(en) heeft gepleegd, die mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal
- met zijn penis (telkens) de mond van die [slachtoffer] binnengedrongen en/of
- de penis van die [slachtoffer] telkens in de mond genomen,
- die [slachtoffer] (telkens) over zijn penis gestreeld, in elk geval (telkens) de penis van die [slachtoffer] betast en/of bevoeld;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 1 februari 2016 te Dongen meerdere malen, in elk geval eenmaal, (telkens) met zijn aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde kleinzoon, te weten de minderjarige [slachtoffer] ( geboren [geboortedag slachtoffer] 2007 ), ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handelingen uit het meermalen, althans eenmaal
- met zijn, verdachtes, penis (telkens) de mond van die [slachtoffer] binnendringen en/of
- de penis van die [slachtoffer] telkens in zijn, verdachtes, mond nemen en/of
- die [slachtoffer] (telkens) over zijn penis strelen, in elk geval (telkens) de penis van die [slachtoffer] betasten en/of bevoelen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat in deze zaak, zoals vaker het geval is bij zedendelicten, sprake is van belastende uitlatingen van de één - in dit geval de minderjarige [slachtoffer] - waar de ontkennende verklaringen van de ander - in dit geval de opa van [slachtoffer] , verdachte - lijnrecht tegenover staan. Met de rechtbank stelt het hof voorts vast dat de uitlatingen van [slachtoffer] over het seksueel misbruik door de verdachte de enige bron vormen voor de door zijn moeder ( [getuige 1] ) en zijn oma van vaderszijde ( [getuige 2] ) afgelegde belastende verklaringen, waarbij in aanmerking genomen wordt dat [slachtoffer] zich over het seksueel binnendringen van zijn lichaam, in die zin dat de verdachte zijn penis in de mond van [slachtoffer] zou hebben gebracht, uitsluitend heeft uitgelaten tegenover zijn oma van vaderszijde.
[slachtoffer] heeft de tegenover zijn moeder en oma gedane uitlatingen herhaald bij gelegenheid van het studioverhoor op 30 december 2015. De rechtbank heeft delen van het studioverhoor van [slachtoffer] , waarvan de verbatim-weergave deel uitmaakt van het dossier, gebruikt voor de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
In de fase van het hoger beroep heeft de verdediging verzocht om aanvullend verhoor van [slachtoffer] . Ter terechtzitting van 6 september 2016 heeft het hof dat verzoek toegewezen en de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris teneinde [slachtoffer] in een verhoorstudio te doen horen door gespecialiseerde verbalisanten. Het studioverhoor van [slachtoffer] zou plaatsvinden op 14 maart 2017, maar is door de raadsheer-commissaris afgelast naar aanleiding van de ontvangst van medische informatie over [slachtoffer] op grond waarvan het hof diende te beoordelen of het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door een nader studioverhoor in gevaar kan worden gebracht. Het hof heeft de stukken vervolgens in handen gesteld van de raadsheer-commissaris voor de benoeming van een deskundige van [slachtoffer] ter beantwoording van die vraag.
De kinder- en jeugdpsycholoog drs. A. Laurijssen-Timmers heeft vervolgens in haar rapport van 9 januari 2018 na onderzoek geconcludeerd dat er risico’s zijn die een gevaar opleveren voor de gezondheid/het welzijn van [slachtoffer] als hij als getuige alsnog een verklaring aflegt in de onderhavige strafzaak. Volgens de deskundige zal een nieuwe stresssituatie zoals een verhoor, in welke vorm dan ook, [slachtoffer] opnieuw ernstig onder druk zetten en door mogelijke realisatie van een ‘second traumatisation’, [slachtoffer] nog verder beschadigen.
Hoewel de verdediging het verzoek om [slachtoffer] te horen heeft gehandhaafd, heeft het hof daarvan op de voet van het bepaalde in artikel 288, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering alsnog afgezien. Het hof heeft vervolgens ter compensatie van het niet kunnen horen van [slachtoffer] onder meer een deskundigenonderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen.
De deskundige dr. R. Horselenberg , rechtspsycholoog, heeft vervolgens in zijn rapport van 20 februari 2019 het volgende geconcludeerd:
over de consistentie van [slachtoffer] over het misbruik
binnen de verklaringen bij de politiekan weinig gezegd worden omdat [slachtoffer] in het eerste, voorbereidende gesprek bij de politie uitsluitend heeft verklaard dat opa gekke dingen heeft gedaan’;
Tussen de uitlatingen van [slachtoffer] tegenover zijn familieledenbestaat een inconsistentie over de handelingen, maar niet over de locatie en tijd van het misbruik;
[slachtoffer] is redelijk consistent over het misbruik tussen de uitlatingen bij zijn familie en zijn verklaring bij de politie.
Ter toelichting van de inconsistentie in de verklaringen van [slachtoffer] over de handelingen heeft de deskundige Horselenberg gewezen op het volgende:
Tegen [getuige 2] [hof: oma van vaderszijde] en de politie heeft [slachtoffer] verklaard dat hij de piemel van opa in zijn mond heeft gehad en dat opa [slachtoffer] piemel ook in zijn mond heeft genomen, maar hierover heeft [slachtoffer] niet verteld tegen [getuige 1] , zijn moeder. Bovendien verklaarde [slachtoffer] hierover pas nadat [getuige 2] en de verbalisante/verhoorster de suggestie van het in de mond nemen aan [slachtoffer] gaven. Oma [getuige 2] bracht het verhaal over het in de mond nemen van de piemel in als verklaring voor [slachtoffer] opmerking dat de piemel van opa nat en vies was en stonk, terwijl de verbalisante/verhoorster [slachtoffer] tegen het einde van het verhoor, toen hij daarover zelf niet vertelde, heeft gevraagd of hij de piemel van opa ook met zijn mond had aangeraakt en andersom. Overigens kon verbalisante/verhoorster naar het oordeel van het hof ook moeilijk anders verhoren, nu [slachtoffer] het in de mond nemen van de piemel van opa zelf niet ter sprake bracht. Dat [slachtoffer] daarover niet uit zichzelf verklaarde kan ook door schaamte of ongemak van [slachtoffer] zijn ingegeven maar kan ook zijn ingegeven door de - noodgedwongen - vraagstelling, zoals de deskundige Horselenberg stelt. Nu de precieze oorzaak niet is vast te stellen waarom [slachtoffer] dat gedeelte van de seksuele handelingen niet uit zichzelf vertelde, volgt het hof de conclusie van de deskundige Horselenberg daar waar hij stelt dat de inconsistentie kan worden verklaard door de suggestie die is uitgegaan van de vraagstelling
Gezien de bevindingen en conclusies van de deskundige Horselenberg met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uitlatingen van [slachtoffer] , voor zover daaruit volgt dat de verdachte zijn penis in de mond van [slachtoffer] heeft gebracht en andersom, tot stand zijn gekomen, kan het hof in de onderhavige strafzaak bezwaarlijk anders beslissen dan die uitlatingen bij de selectie en waardering van het bewijs terzijde stellen. Dat geldt bijgevolg ook voor de verklaring van de oma van vaderszijde omtrent dit onderdeel van de door [slachtoffer] gedane uitlatingen.
Dit betekent dat het voorhanden bewijs tekort schiet om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij in de periode van 1 maart 2015 tot 19 oktober 2015 te Dongen meerdere malen met zijn aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde kleinzoon, te weten de minderjarige [slachtoffer] ( geboren [geboortedag slachtoffer] 2007 ), ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handelingen uit
- het strelen over de penis van die [slachtoffer] , in elk geval het betasten en/of bevoelen van de penis van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Met de rechtbank beperkt ook het hof de periode van de tenlastelegging tot de periode zoals hiervoor bewezenverklaard, nu [slachtoffer] heeft verklaard dat de seksuele handelingen plaatsvonden
nade tijd dat hij met zijn moeder bij opa en oma woonde en - zoals ook de raadsvrouw van verdachte terecht stelt - omdat opa en [slachtoffer] elkaar na 18 oktober 2015 niet meer hebben gezien.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het plegen van ontuchtige handelingen met
een minderjarige, welke handelingen mede bestonden uit het seksueel binnendringen van
het lichaam, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan
8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft zich bij de bewezenverklaring en strafoplegging door de rechtbank aangesloten.
De raadsvrouw van de verdachte heeft geen uitdrukkelijk straftoemetingsverweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In navolging van de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij de lichamelijke integriteit van zijn kleinzoon [slachtoffer] op ernstige wijze heeft geschonden door het plegen van ontuchtige handelingen. Niet zelden leiden dergelijke grensoverschrijdende ervaringen die de slachtoffers op jonge leeftijd hebben ondergaan pas op latere leeftijd tot psychische problemen. De verdachte heeft zich daarvan echter geen rekenschap gegeven. Het hof neemt het de verdachte ook kwalijk dat hij het door zijn dochter, de moeder van [slachtoffer] , in hem gestelde vertrouwen heeft misbruikt door de ontucht te plegen gedurende de tijd dat zij aan het werk was en hij op [slachtoffer] paste. De familie-verhoudingen zijn door verdachtes gedragingen ernstig onder druk komen te staan en het is niet ongebruikelijk dat het slachtoffer - hoe onterecht ook - zich daarover nu of later schuldig voelt.
Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij het ten laste gelegde - naar het oordeel van het hof: tegen beter weten in - is blijven ontkennen, waaruit het hof afleidt dat het de verdachte volstrekt ontbreekt aan inzicht in het laakbare van zijn gedragingen.
Met het oog op de op te leggen straf kan in het voordeel van de verdachte in aanmerking komen dat hij, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 1 mei 2019, nog niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Mede gelet op het reclasseringsadvies d.d. 20 juni 2016 zal het hof, evenals de rechtbank, bepalen dat een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, met dien verstande dat het hof, nu het minder bewezen acht dan de rechtbank, het voorwaardelijke strafdeel zal bepalen als hierna te vermelden.
Het hof beoogt met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Uit het oogpunt van preventie zal het hof, evenals de rechtbank, aan het voorwaardelijke strafdeel ook de bijzondere voorwaarde van reclasseringsbegeleiding verbinden, daaronder begrepen het volgen van een behandeling indien en voor zover de reclassering dat nuttig of noodzakelijk acht.
Voor de overige door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarden (contact- en locatieverboden) ziet het hof thans geen aanleiding meer omdat er al sinds lange tijd geen contact meer is tussen de verdachte en diens enige dochter en kleinzoon en de verdachte ook inmiddels een andere woonplaats heeft.
Vordering van de benadeelde partij
Namens het slachtoffer [slachtoffer] is in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding ter zake van immateriële schade tot een bedrag van € 6.500,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, en tot vergoeding van proceskosten tot een totaalbedrag van € 44,80.
De rechtbank heeft de proceskosten aangemerkt als materiële schade en de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.544,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2016.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld en gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding geheel zal toewijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist, waarbij zij heeft verwezen naar het in eerste aanleg gevoerde verweer. Bij die gelegenheid heeft de raadsvrouw betoogd dat de schade onvoldoende is onderbouwd en dat onvoldoende is aangetoond dat de gevorderde immateriële schade zou samenhangen met de handelingen van de verdachte. [slachtoffer] kampte immers ook vóór de detentie van de verdachte al met concentratieproblemen, terwijl het minderwaardigheidsgevoel, het naarstig op zoek zijn naar liefde en de verhoogde prikkelbaarheid met woede-uitbarstingen toegeschreven kunnen worden aan de relatiebreuk van [slachtoffer] ouders, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Wat ook zij van het gegeven dat [slachtoffer] al vóór het bewezen verklaarde kampte met psychische en/of gedragsproblemen, het behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog en daarom ook geen onderbouwing, dat deze problematiek door de gedragingen van de verdachte op zijn minst, eerder zal zijn toegenomen dan afgenomen. Gelet hierop zal het hof naar redelijkheid en billijkheid een vergoeding van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van
€ 4.500,00 vaststellen. Het hof zal de wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf 19 oktober 2015, de einddatum van de bewezen verklaarde pleegperiode, en de vordering ter zake van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Het hof zal wel de gevorderde proceskosten toewijzen maar, anders dan de rechtbank, niet ten titel van materiële schade. Met betrekking tot dit deel van de vordering heeft de benadeelde partij geen vergoeding van rente gevorderd.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van 4.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen tot voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte:
  • zich voor het einde van een proeftijd van
  • gedurende de proeftijd van
  • geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel
  • de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich binnen twee dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest via telefoonnummer 088-80 41 505 zal melden bij de stichting Reclassering Nederland, regio Zuid;
  • zich gedurende de proeftijd bij de reclassering zal melden zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen, hem te geven door of namens genoemde reclasseringsinstelling, ook indien dat inhoudt dat het naar het oordeel van de reclassering nuttig of noodzakelijk is dat de verdachte zich onder behandeling stelt;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 44,80;
legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
19 oktober 2015.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 2 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.