ECLI:NL:GHSHE:2019:3542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/00684
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelasting en ondernemerschap van een goede doelenorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de Rechtbank oordeelde dat belanghebbende als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert. Belanghebbende, een organisatie die tweedehands goederen verkoopt ten behoeve van goede doelen, heeft aangifte gedaan van de verschuldigde omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2016. De Inspecteur heeft echter geweigerd om een teruggaaf te verlenen, wat leidde tot een rechtszaak. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 september 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelt dat de verkopen in de winkel moeten worden gezien als symbolische vergoedingen, aangezien de opbrengsten volledig ten goede komen aan goede doelen. De Inspecteur daarentegen is van mening dat er sprake is van leveringen onder bezwarende titel, waardoor belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de verkopen van goederen door belanghebbende kwalificeren als leveringen van goederen en dat er een tegenprestatie van de koper wordt verlangd. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en concludeert dat belanghebbende economische activiteiten verricht en als ondernemer moet worden aangemerkt.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing van het Hof houdt in dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van de omzetbelasting, en dat de Inspecteur de eerdere beslissing kan handhaven. De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, en M.J.C. Pieterse, en is op 26 september 2019 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00684
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 oktober 2018, nummer AWB 17/399, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar over het tweede kwartaal 2016 verschuldigde omzetbelasting. De voldoening op aangifte van € 1.295 is door de Inspecteur op 20 juli 2016 ontvangen. Naar aanleiding van het tegen deze voldoeningop aangifte gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2016 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft een griffierecht geheven van € 508,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 september 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en [B] en haar gemachtigde [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op [datum 1] 1939 is in [vestigingsplaats] [de Vereniging] (hierna: de Vereniging) opgericht. In het Ondernemingsplan [ondernemingsplan] van september 2015 is opgenomen:
‘1.2. Bedrijfsidee
[de winkel] neemt om niet goed herbruikbare goederen in en biedt deze te koop aan om zodoende inkomsten te verwerven die worden ingezet voor de realisering van de doelstellingen van [de Vereniging] , dit voor zover daardoor het voortbestaan en de continuïteit van de winkel niet in gevaar komen (…).
2.1.1
Het bedrijf neemt de volgende producten in:
Kleding, boeken, geluid- en beelddragers, speelgoed, huishoudelijke artikelen, elektronica, textiel, witgoed, curiosa en overige zaken. Elektronica en volumineuze goederen, zoals meubels, worden alleen ingenomen wanneer deze zich in uitzonderlijk goede staat bevinden en voor deze goederen een markt bestaat. In zijn algemeenheid dient van de in te nemen producten redelijkerwijs te kunnen worden aangenomen dat deze verkoopbaar zijn.
2.1.2
Kenmerken van de producten
Herbruikbare en kwalitatief goede producten welke goedkoper zijn dan in de reguliere markt worden aangeboden. De producten zijn hierdoor voor een brede groep consumenten bereikbaar.(…)
2.2.2.
Behoeften en koopmotieven
De klanten van [de winkel] hebben de volgende behoeften en koopmotieven:
- Duurzaamheids/recyclinggedachte;
- Het kopen van artikelen voor een (zeer) beperkt budget;
- Het zoeken naar “koopjes en hebbedingetjes”. (…)
2.2.5
Concurrenten
Binnen de gemeente [gemeente] is er concurrentie in de vorm van tweedehands kleding winkels. In [plaats 1] en [plaats 2] zijn de respectievelijke [winkel 1] en [winkel 2] gevestigd, welke op dit moment veel goederen in de gemeente [gemeente] inzamelen. Om deze goederenstroom om te buigen naar [de winkel] moet in de publiciteit rond het opstarten van [de winkel] , de doelstelling van de winkel krachtig worden benadrukt.(…)
3.1.2.
Prijs producten
De prijzen zijn concurrerend met die van andere kringloopwinkels. Bij de prijsvorming wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de doelgroep minder draagkrachtige inwoners van de gemeente [gemeente] . (…)
2.2.
Op 28 oktober 2015 heeft de Vereniging aan de Inspecteur meegedeeld van plan te zijn om door middel van een stichting een winkel in tweedehandsgoederen te starten en verzocht om een standpuntbepaling inzake de omzetbelastingplicht van die stichting. De Inspecteur heeft op 28 december 2015 het standpunt ingenomen dat de op te richten stichting als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert en geen sprake is van een vrijstelling.
2.3.
De Vereniging heeft op [datum 2] 2016 belanghebbende opgericht. Belanghebbende heeft volgens artikel 2 van de statuten ten doel:
“goederen in te zamelen en deze te koop aan te bieden ten einde fondsen te verwerven om goede doel instellingen van [de Vereniging] van de nodige middelen te voorzien ten einde hun doelstellingen te kunnen realiseren.”
Belanghebbende verwezenlijkt haar doel door een winkel in [gemeente] te exploiteren waar veelal door particulieren afgestane gebruikte goederen, met name kledingstukken, verkocht worden. De exploitatie geschiedt feitelijk door vrijwilligers, die geen kostenvergoeding daarvoor ontvangen. Belanghebbende en de Vereniging zijn door de Belastingdienst aangewezen als algemeen nut beogende instellingen in de zin van artikel 5b van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen.
2.4.
Het bestuur van belanghebbende heeft standaardprijzen voor de goederen bepaald, maar daarvan kan door de vrijwilligers in de winkel worden afgeweken. Er kan worden afgeweken van de standaardprijs als de financiële situatie van een koper daarvoor aanleiding geeft. Vanwege het opvoedkundig aspect worden de goederen in beginsel niet ‘om niet’ verkocht. De kleding die niet wordt verkocht, wordt weggegeven aan hulpbehoevende mensen in Moldavië. Andere goederen die niet worden verkocht worden aangeboden aan de gemeentelijke milieustraat.
2.5.
Bij de ingang van de winkel hangt een bord met de mededeling:
“Juridische mededeling van de [belanghebbende]
Geachte aanbieder van goederen voor [de winkel] , Als u goederen bij ons komt brengen gaat dat juridisch als volgt: U verkoopt de goederen aan ons voor dezelfde prijs als die waarvoor wij de goederen doorverkopen aan de koper. Wij bepalen die verkoopprijs. Die verkoopprijs kan nihil zijn, maar ook een bepaald bedrag. Als de goederen doorverkocht worden voor een bepaald bedrag dan heeft u dat bedrag geschonken aan de [belanghebbende] , die dat bedrag gebruikt voor de goede doelen van [de Vereniging] , werkzaam in de gemeente [gemeente] .”
Ten tijde van het tweede kwartaal 2016 hing deze mededeling er nog niet.
2.6.
Het dossier bevat drie verklaringen van personen die goederen aan belanghebbende beschikbaar hebben gesteld ter verkoop of ter schenking aan mensen die tot de doelgroep van de vereniging horen. Deze verklaringen zijn in april 2017 opgesteld. In één van die verklaringen staat:
“ik lever regelmatig goederen (…) in bij het innamepunt van de winkel van [de stichting] in [plaats 3] , zodat deze goederen worden gebruikt voor het goede doel. (…) Als de stichting de goederen verkoopt dan is het mijn uitdrukkelijke bedoeling dat de opbrengst daarvan wordt gebruikt voor de armenzorg. (…) Wat ik in ieder geval niet wil is dat 21% van de opbrengst van de goederen die ik heb afgestaan naar de Belastingdienst moet. Ik schenk dan ook graag de opbrengst van de goederen aan de stichting en ben blij dat ik op deze manier iets kan betekenen voor het goede doel”.
In de tweede verklaring staat onder meer:
“Ik schenk de spullen die ik inlever aan [de winkel] met de uitdrukkelijke intentie dat de volledige opbrengst daarvan wordt ingezet voor de doel dat [de Vereniging] nastreeft, te weten het verlenen van hulp aan mensen in acute materiële nood.”
In de derde verklaring staat onder meer:
“Ik kies er bewust voor de spullen die ik niet meer gebruik te schenken aan [de winkel] , omdat ik het werk van [de Vereniging] erg waardeer.”
2.7.
In een notitie van de staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2000 (Persbericht Ministerie van Financiën, 14 juni 2000, WV2000/415, V-N 2000/30.17) is (onder meer) het volgende opgenomen:
“Onder de huidige omstandigheden ondervindt de kringloopsector echter weinig tot geen voordeel van de margeregeling. Een oplossing voor deze situatie heeft de richtlijn niet. Daarom is de sector sinds enige tijd op zoek naar een manier om een inkoopprijs te genereren. Het meest recente - en tot nu toe tevens meest realistische - initiatief is om aan de inbrengers van goederen een vergoeding te betalen voor hetgeen zij inbrengen en daarbij het verzoek te doen om deze vergoeding direct weer af te staan aan een aan de kringloopsector gelieerde algemeen nut beogende instelling. Op deze manier kunnen de individuele kringloopwinkels effectief gebruik maken van de margeregeling terwijl de betaalde inkoopprijs voor de sector behouden blijft.
Hoewel deze plannen van de kringloopsector enigszins gekunsteld aandoen, kan er uit oogpunt van de systematiek van de BTW-heffing weinig bezwaar tegen bestaan. Voorwaarde is wel dat de vergoeding daadwerkelijk aan de inbrenger wordt verstrekt en dat de inbrenger volledig vrij is om de vergoeding al dan niet af te staan aan de aan de kringloop gelieerde instelling. De sector heeft gezegd, de uitgewerkte plannen nog aan mij voor te leggen. Indien deze niet wezenlijk afwijken van het vorenstaande kan dat een oplossing zijn.”
2.8.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkopen van goederen vanuit de winkel in het tweede kwartaal 2016 omzetbelasting aangegeven. De behaalde omzet (inclusief omzetbelasting) bedroeg in dit kwartaal € 10.600.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1) Verricht belanghebbende vanuit haar winkel leveringen van goederen onder bezwarende titel, en kwalificeert belanghebbende uit dien hoofde als ondernemer voor de omzetbelasting? Zo ja:
2) Resulteert toepassing van de margeregeling door belanghebbende in een winstmarge van nihil?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een vermindering van de voldoening op aangifte tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de verkopen van goederen door belanghebbende kwalificeren als leveringen van goederen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). In geschil is of deze leveringen onder bezwarende titel worden verricht, en of belanghebbende uit dien hoofde kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting. Ten aanzien van deze eerste geschilvraag heeft de Rechtbank als volgt overwogen.
“4.2. Als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt beschouwd een ieder die ‘een bedrijf of een beroep zelfstandig uitoefent’ of ‘een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 (hierna: Btw-richtlijn) is een belastingplichtige ‘eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. Het begrip ‘economische activiteiten’ omvat volgens artikel 9, eerste lid, tweede alinea, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter en, onder meer, de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In het arrest Hoge Raad 27 augustus 1985, nr. 21.608, ECLI:NL:HR:1985:BH0264 heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de begrippen “bedrijf” in de Wet OB en “economische activiteit” in de Btw-richtlijn dezelfde betekenis moet worden toegekend.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de gehanteerde winkelprijzen moeten worden aangemerkt als symbolische vergoedingen, zij een goede doelenorganisatie is die de gehele opbrengst aanwendt ten behoeve van armoedebestrijding en er dus sprake is van vrijgevigheid. Er is dan ook, aldus belanghebbende, geen sprake van een economische activiteit en dus geen belastingplicht.
4.4.
De rechtbank deelt deze stelling van belanghebbende niet. Hoewel vast staat dat er relatief lage prijzen voor de aangeboden goederen worden gerekend, doet dit niet af aan het gegeven dat er een tegenprestatie van de koper wordt verlangd voor de levering van het goed. Naar het oordeel van de rechtbank staat die tegenprestatie, behoudens hoge uitzondering, in rechtstreeks in verband met het geleverde goed nu de koper wenst te betalen voor het kunnen beschikken over dat goed. Uit het ondernemersplan van belanghebbende blijkt dat de opbrengst van de verkopen dient om inkomsten te genereren. Belanghebbende zoekt de publiciteit en maakt reclame op haar website. Zij treedt daarbij in concurrentie met kringloopwinkels en is daarmee ook vergelijkbaar, ook al is, anders dan bij kringloopwinkels, haar hoofdintentie de armoedebestrijding. Zij draagt de goederen niet uit vrijgevigheid over aan de koper en van een symbolische vergoeding of van een vergoeding die niet in verband staat met het geleverde goed is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.5.Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende economische activiteiten verricht en dient te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB.”
4.2.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de feiten, waaronder het onder 2.1 opgenomen ondernemingsplan, ook volgt dat belanghebbende de eigen prijsstelling van de goederen concurrerend acht met die van andere kringloopwinkels. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende met de winkelverkopen gedurende het tweede kwartaal 2016 een omzet heeft behaald van € 10.600 (inclusief omzetbelasting). Het Hof is van oordeel dat de stelling van belanghebbende dat sprake zou zijn van niet meer dan symbolische vergoedingen, zodat in wezen sprake zou zijn van vrijgevigheid, niet wordt gestaafd door de onder 2 weergegeven feiten. Het feit dat een levering van een goed wordt verricht tegen een hogere of lagere prijs dan de kostprijs van dat goed is immers niet relevant voor de kwalificatie van een handeling als een ‘handeling onder bezwarende titel’ (zie ro 26 uit HvJ EU 12 mei 2016 (Gemeente Borsele), C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334). Ook bij de hantering van op de doelgroep afgestemde (lagere) prijzen is sprake van een rechtstreeks verband tussen de levering van de goederen door belanghebbende enerzijds, en de door haar voor de goederen bedongen, en van haar klanten ontvangen, vergoeding anderzijds. Belanghebbende verricht haar leveringen onder bezwarende titel. Uit de onder 2 opgenomen feiten volgt ook dat belanghebbende zich wenst te begeven, en prestaties aanbiedt op de markt van (winkels in) tweedehandsgoederen. In het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 6 oktober 2009, C-267/08 (Spö), ECLI:EU:C:2009:619 ging het op een organisatie welke niet werkzaam was op een of andere markt. Dit arrest mist dan ook toepassing.
4.3.
De eerste geschilvraag moet bevestigend worden beantwoord, en het Hof komt toe aan de tweede geschilvraag.
4.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende, aangezien zij als ondernemer kwalificeert, wordt aangemerkt als wederverkoper (artikel 2a, lid 1, onderdeel k, van de Wet OB) en de goederen verkrijgt van partijen als bedoeld in artikel 28b, lid 2, van de Wet OB. Dat betekent dat de verschuldigde omzetbelasting wordt berekend over de winstmarge van belanghebbende, te weten ‘het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan’ (artikel 28b, lid 1, van de Wet OB). Tussen partijen is uitsluitend in geschil wat de vergoeding is voor de levering van het goed aan belanghebbende (hierna: de levering door de inbrenger). Belanghebbende heeft aangevoerd dat de vergoeding voor de levering door de inbrenger gelijk is aan zijn verkoopprijs. Hiertoe heeft zij verwezen naar de juridische mededeling op het bord in de winkel (zie 2.5), het persbericht van het Ministerie van Financiën van 14 juni 2000 (zie 2.7) en de verklaringen bedoeld onder 2.6.De Inspecteur is van mening dat de levering van goederen aan belanghebbende, zoals onder meer opgenomen in het ondernemingsplan, om niet gebeurt; wat inhoudt dat de inkoopprijs voor belanghebbende nihil bedraagt.
4.5.
Het Hof leidt uit het Ondernemingsplan en uit de verklaringen uit 2.6 af dat de goederen die bij belanghebbende worden ingeleverd, door de personen die deze goederen afstaan (de inbrengers), worden geschonken, dat wil zeggen ‘om niet’ geleverd, aan belanghebbende. De vergoeding die door belanghebbende aan deze inbrengers voor de inname van deze goederen moet worden voldaan is naar het oordeel van het Hof nihil.
4.6.
Dat wat is opgenomen in de notitie van de staatssecretaris van Financiën (zie 2.7) maakt dit niet anders, aangezien in deze notitie ervan uit wordt gegaan dat er voor de inbreng van goederen bij een kringloopwinkel een vergoeding (hoger dan nihil) wordt betaald, dat die vergoeding daadwerkelijk aan de inbrenger wordt verstrekt en dat de inbrenger volledig vrij is om die vergoeding al dan niet af te staan aan de aan de kringloop gelieerde instelling. Ingeval van belanghebbende wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de inbrenger vrij zou zijn om de vergoeding al dan niet af te staan. Ook uit het later geplaatste bord in de winkel (zie 2.5) valt af te leiden dat het voor een inbrenger van goederen niet mogelijk is om een vergoeding voor de door hem bij belanghebbende ingebrachte goederen te ontvangen. Het gelijk is dan ook aan de zijde van de Inspecteur.
4.7.
Voor zover belanghebbende met haar stelling dat de meerderheid van [de winkel] niet wordt bezwaard met heffing van omzetbelasting een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, heeft het volgende te gelden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat er, naast belanghebbende acht [winkels] zijn die in de heffing van omzetbelasting worden betrokken, en acht [winkels] die niet in de heffing van omzetbelasting zijn betrokken. De Inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat dit niet per definitie vergelijkbare gevallen zijn. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat de winkels die niet in de heffing zijn betrokken niet beschikken over een bewuste standpuntbepaling van de Belastingdienst op dit punt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met haar verklaring ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 september 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend, nu de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.