In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2019, waarin de uitoefening van het recht op omgang met zijn minderjarige kind voor de duur van één jaar is geschorst. De vader, die gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefent met de moeder, is het niet eens met deze beslissing en heeft verzocht om vernietiging van de beschikking. De moeder en de bijzondere curator hebben verweer gevoerd en de moeder heeft zelfs verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2019 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de vader, de moeder, de bijzondere curator en vertegenwoordigers van de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 1 april 2011 onder toezicht staat en dat er een regeling was voor de verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Echter, deze regeling wordt sinds eind oktober 2017 niet meer nageleefd. De rechtbank had in haar beschikking van 7 maart 2019 de omgang met de vader geschorst, wat de vader als onterecht beschouwt. Hij voert aan dat de GI juridisch niet correct heeft gehandeld en dat er geen noodzaak is voor de schorsing van het contact.
Het hof overweegt dat het in het belang van de minderjarige is dat er momenteel geen contact is tussen hem en de vader, gezien de al jaren durende strijd tussen de ouders en de noodzaak voor de minderjarige om rust te hebben voor zijn traumabehandeling. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.