ECLI:NL:GHSHE:2019:4067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.251.523_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake de verkoop van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen na hun echtscheiding. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.C.J. Sars, heeft de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Knopper, gedagvaard om de woning te verkopen aan derden. De vrouw stelt dat de man niet voldoet aan de voorwaarden voor de overname van de woning en dat er een spoedeisend belang is bij de verkoop, omdat de man zijn hypotheekverplichtingen niet nakomt. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat hij bereid is om de woning over te nemen, maar dat hij niet in staat is om dit financieel te realiseren. Het hof heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat de man inmiddels zijn hypotheekachterstand heeft ingelost, waardoor de dreiging van executoriale verkoop is afgewend. Het hof oordeelt dat het spoedeisend belang van de vrouw is komen te vervallen, omdat de man nu bereid is om mee te werken aan een onderhandse verkoop van de woning. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.523/01
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L.C.J. Sars te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A. Knopper te Helmond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 september 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/322052 / HA ZA 17-394 gewezen vonnis van 26 september 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 september 2019;
  • de akte van de vrouw;
  • de antwoordakte van de man.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld een akte in te dienen waarna de man in de gelegenheid is gesteld hierop bij antwoord akte te reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
6.2.
In deze zaak gaat het over de verdeling van de voormalige echtelijke woning van partijen aan [adres] te [woonplaats] . In het hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 24 april 2008 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:
o [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
o [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
o [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 26 juli 2016 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 november 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.3.
Bij dagvaarding van 6 juni 2017 heeft de man in de hoofdzaak de vrouw gedagvaard en de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen gevorderd.
6.3.1.
In het tussenvonnis van 11 april 2018 (in de hoofdzaak) overweegt de rechtbank ten
aanzien van de woning:
“a) de woning
4.5.
De vrouw stelt dat de woning moet worden verkocht en dat de opbrengst moet
worden aangewend ter aflossing van de daarop rustende (hypotheek)schulden. De man wil
dat de woning aan hem wordt toegescheiden voor een waarde van maximaal € 350.000,00.
De man beroept zich op het op zijn verzoek door makelaar [de makelaar 1] (hierna te
noemen: [de makelaar 1] ), makelaar te [vestigingsplaats] , uitgebrachte taxatierapport van 31 januari 2018
(productie 28 van de man). De vrouw dringt bij toescheiding van de woning aan de man aan
op een taxatie door een onafhankelijke deskundige. Zij meent dat de reële waarde van de
woning aanzienlijk hoger is dan € 350.000,--. Bovendien betwijfelt de vrouw of de man
financieel in staat is de woning over te nemen. De man heeft aangevoerd dat zijn financieel
adviseur heeft aangegeven dat dit mogelijk is, maar dat hij pas een hypotheekofferte bij de
bank kan opvragen, indien de waarde van de woning vast staat.
4.6.
Partijen verschillen allereerst van mening over de waarde waarvoor de woning in
de verdeling moet worden betrokken. Een waarde van € 350.000,00, zoals de man wil, acht
de rechtbank reëel. Volgens het taxatierapport van makelaar [de makelaar 1] van 31 januari 2018 is
dit de marktwaarde die aan het pand moet worden toegekend per 30 januari 2018. De
rechtbank vindt het reëel uit te gaan van het door [de makelaar 1] opgestelde taxatierapport. Dit
rapport is actueel en berust op een volledige opname van het pand, zowel binnen als buiten.
Uit het rapport blijkt dat het doel van de taxatie “Boedel splitsing” (pagina 1) was.
Bovendien wijkt genoemde waarde niet significant af van de door makelaar [de makelaar 2] ,
makelaar te [vestigingsplaats] , bij taxatierapport van 14 maart 2017 vastgestelde marktwaarde ten
bedrage van € 340.000,-- per 9 maart 2017 (productie 8 van de man). Ook uit dit rapport
volgt dat de taxatie heeft plaatsgevonden in verband met echtscheiding (pagina 3). De
vrouw heeft geen voldoende motivering gegeven voor haar stelling dat beide makelaars niet
onafhankelijk zouden zijn. Zij heeft evenmin zelf taxatierapporten ingebracht, De rechtbank
ziet dan ook in de stellingen van partijen, noch in het rapport van [de makelaar 1] zelf,
aanknopingspunten om aan te nemen dat de waarde van de woning per 30 januari 2018 niet
op goede gronden is bepaald.
4.7.
Nu de vrouw - anders dan vanwege de discussie over de waarde van de woning -
op zich geen bezwaren heeft geuit tegen toescheiding van de woning aan de man zal de
rechtbank de man in de gelegenheid stellen zich uit te laten of hij de woning voor
€ 350.000,-- wil overnemen en, als hij dat inderdaad wil, aan te tonen en met schriftelijke
stukken te onderbouwen — bijvoorbeeld door middel van een actuele, geldige
hypotheekofferte — dat hij financieel in staat is de woning voor genoemd bedrag over te
nemen én de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de
hypotheekverstrekker ( [de hypotheekverstrekker] ) voor de hierna onder r.o. 4.10. te noemen
hypotheekschuld. De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol voor akte uitlating
zijdens de man.
4.8.
Bij toedeling van de woning aan de man zal hij de hieronder vermelde
hypotheekschuld aan de [de hypotheekverstrekker] en de hieronder vermelde schulden aan zijn
ouders moeten overnemen. Met deze schulden zal bij eindvonnis rekening worden gehouden
in het kader van het vaststellen van een eventuele vergoeding wegens onder-/overbedeling.
4.9.
Wanneer de man niet in staat of bereid is de woning over te nemen moet deze
worden verkocht. De rechtbank zal in dat geval in haar nog te wijzen eindvonnis op die
manier beslissen, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de wijze
waarop zij dat willen organiseren. De rechtbank geeft partijen in overweging om, zodra
duidelijk is dat de man de woning niet zal overnemen, hierover met elkaar in overleg te
gaan. De beslissing op het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om medewerking te verlenen aan verkoop van de woning zal de rechtbank aanhouden.”
6.3.2.
Het vonnis betreft een tussenvonnis waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld akten te nemen voor de in dat vonnis genoemde doeleinden. Het verzoek van de vrouw om tussentijds hoger beroep in te stellen, indien de rechtbank de waarde van de woning waarvoor deze in de verdeling moet worden betrokken zou vaststellen op € 350.000,-- is door de rechtbank afgewezen.
6.3.3.
De vrouw heeft in een incident in eerste aanleg gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de woning zal worden verkocht aan derden op de wijze zoals beschreven in de alinea’s 45 tot en met 48 van de conclusie van eis in reconventie van de vrouw van 9 augustus 2017 en de man daartoe te veroordelen zoals daarbij omschreven.
6.3.4.
De rechtbank heeft het door de vrouw gevorderde bij vonnis van 26 september 2018 afgewezen en de proceskosten van het incident tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft overwogen:
“Toewijzing van een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv zoals gevraagd, is alleen mogelijk wanneer zij gericht is op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. Een provisionele vordering is een zelfstandige vordering, waarvan de werkingsduur, naar haar aard, beperkt is tot het geding over de hoofdzaak. De vordering zoals genoemd onder 2.1. is niet aan te merken als een vordering die bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de hoofdzaak kan worden toegewezen. Een dergelijke vordering heeft immers geen voorlopig karakter. Deze incidentele vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Bovendien speelt mee dat de vordering niet in overeenstemming is met het in het tussenvonnis van 11 april 2018 neergelegde uitgangspunt van de rechtbank dat de man in de gelegenheid moet worden gesteld om de woning voor € 350.000,-- over te nemen. De man heeft bij akte uitlating van 4 juli 2018 aangegeven dat hij de woning voor dat bedrag wil en kán overnemen en hij heeft ter onderbouwing van dat laatste een offerte van [de hypotheekverstrekker] overgelegd (productie 45). In het licht van het vorenstaande is toewijzing van de incidentele vordering niet aan de orde. Onvoldoende is gebleken dat de vrouw de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten (…) of dat sprake is van een andere grond die voldoende belang bij toewijzing van de incidentele vordering oplevert.”
6.3.5.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis van de rechtbank van 26 september 2018. Dit betreft onderhavige zaak.
6.3.6.
Bij tussenvonnis van 5 december 2018 (in de hoofdzaak) is een deskundige benoemd.
6.3.7.
De vrouw heeft, na de afwijzing van haar vordering in het incident bij vonnis van 26 september 2018, opnieuw eenzelfde vordering bij de rechtbank ingesteld, stellende dat sprake was van gewijzigde omstandigheden.
De rechtbank heeft het door de vrouw gevorderde bij het bestreden vonnis van 10 april 2019 afgewezen en de proceskosten van het incident tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft overwogen:
“Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen in het vonnis in incident van 26 september 2018 is toewijzing van een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv, alleen mogelijk wanneer zij is gericht op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. [appellante] dient hierbij voldoende belang te hebben. Dit kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat [appellante] de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten of dat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is. De rechtbank zal de provisionele vordering afwijzen, nu geen van deze omstandigheden zich voordoet en er ook geen sprake is van een andere grond die voldoende belang bij de toewijzing oplevert.
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat niet vaststaat dat er daadwerkelijk op korte termijn een executoriale verkoop van de woning dreigt. Uit de door [appellante] overgelegde productie 37 kan dit vooralsnog niet worden afgeleid. Hieruit blijkt slechts dat medio februari 2019 een achterstand in hypotheekbetaling is ontstaan van € 1.591,24 doch niet dat op korte termijn wordt overwogen om tot executoriale verkoop over te gaan. Bovendien is [geïntimeerde] nog steeds bereid om de woning over te nemen, ondanks zijn (tijdelijke) vertrek uit de woning. Nu voorts binnen een relatief korte termijn waarschijnlijk tot een eindvonnis in deze zaak kan worden gekomen – de zaak is aangehouden tot 15 mei 2019 in afwachting van een gelast deskundigenbericht – is de rechtbank van oordeel dat [appellante] op dit moment onvoldoende belang heeft bij het treffen van de door haar gevorderde voorziening welke in feite onomkeerbaar is.”
De vrouw is ook van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.260.880/01.
6.3.8.
Bij tussenvonnis van 10 oktober 2018 (in de hoofdzaak) heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundige moet worden benoemd ten aanzien van de waarde van de onderneming Digital Partner B.V..
6.3.9.
De procedure (in de hoofdzaak) is -voor zover bij het hof bekend- nog niet afgerond.
6.4.
De
vrouwkomt in appel en heeft twee grieven gericht tegen het beroepen vonnis van 26 september 2018. In hoger beroep vordert de vrouw dat het beroepen vonnis wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, bij wege van voorlopige voorziening ex art. 223 Rv en uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen:
I. dat de woning van partijen, gelegen te [woonplaats] aan [adres] , zal worden verkocht aan derden op de wijze zoals beschreven onder punt 45 tot en met 48 van de conclusie van eis in reconventie van de vrouw in eerste aanleg d.d. 9 augustus 2017, en de man daartoe te veroordelen zoals daarbij omschreven, althans zulks op de wijze zoals het hof zal bepalen,
II. waarbij de opdracht (op gemeenschappelijke kosten) zal worden verstrekt aan makelaar [de makelaar 3] , dan wel enige andere door het hof aan te wijzen makelaar, met als vraagprijs € 377.000,--, en te bepalen dat de vrouw toegang heeft tot de woning en de man haar daartoe in het bezit moet stellen van de sleutels en alle benodigde medewerking zal verlenen;
III. en aanvullend dat het hof voor de benodigde medewerking zijdens de man vervangende toestemming verleent en het ter zake te wijzen arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van de man, waarin zijn volmacht is opgenomen om al het voorgaande te bewerkstelligen, alsmede,
IV. de man te veroordelen in de kosten van onderhavig geding, in beide instanties aan de zijde van de vrouw gevallen.
6.4.1.
De grieven van de vrouw zien op de afwijzing van haar vordering (grief 1) en de compensatie van de proceskosten (grief 2). De vrouw voert daartoe het volgende aan.
De man heeft niet voldaan aan de voorwaarden die in het tussenvonnis van 11 april 2018 aan diens overname van de woning van partijen waren gesteld, te weten overlegging van een hypotheekofferte waaruit zou blijken dat de man deze overname kon financieren, met vrijwaring van de vrouw van zowel de hypothecaire verplichtingen alsook van het door de ouders van de man voor die woning geleende geld (waarover separaat een tweetal (samengevoegde) zaken eveneens in behandeling zijn bij het hof).
Inmiddels heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan, aldus dat de man de woning feitelijk heeft verlaten, bij zijn ouders is ingetrokken en zich met ingang van 6 februari 2019 ook daar heeft ingeschreven. Hij is achterstallig met het betalen van de hypothecaire verplichtingen en is niet meer bereid en in staat de lasten van de woning te betalen. De man beoogt hiermee (naar zijn zeggen) te besparen op zijn huidige woonlasten om zodoende de overname van de woning op termijn alsnog te kunnen realiseren.
De man is jegens de vrouw veroordeeld tot het betalen van dwangsommen en het daartegen ingestelde hoger beroep is afgewezen. De man is thans € 27.120,-- + p.m. aan de vrouw verschuldigd uit hoofde van deze veroordelingen en eveneens is hij achterstallig met de betaling van kinderalimentatie aan de vrouw. Met het vertrek van de man uit de woning mag de conclusie worden getrokken dat hij toescheiding daarvan aan hemzelf niet langer wenst cq. mogelijk acht. Hij wijt zijn huidige financiële onvermogen aan de veroordeling tot betaling van dwangsommen maar dat is onjuist. Een voorstel voor een betalingsregeling heeft de man niet gedaan.
Het is in belang van beide partijen dat de woning nu op de korts mogelijke termijn te koop wordt gezet en aan derde zal worden verkocht voor de hoogst mogelijke opbrengst. De vrouw heeft daarbij een spoedeisend belang. Dit belang is er in gelegen dat de lasten van de woning niet langer door de man worden voldaan en de vrouw daarvoor dus kan worden aangesproken, terwijl de ouders van de man de vrouw eveneens hebben aangesproken tot de terugbetaling van de verstrekte financieringen. Daarmee wordt aangestuurd op een executoriale verkoop in opdracht van de bank. Gezien de daaraan verbonden extra kosten en te verwachten lagere opbrengst is dit niet in het belang van partijen. De woningmarkt is nog immer gunstig, maar de economische verwachtingen lopen terug.
Het voorlopige karakter van een voorziening ex art. 233 Rv hoeft aan de toewijzing van het gevorderde niet in de weg te staan nu de man de toescheiding van de woning niet langer nastreeft.
De verdelingsprocedure loopt nog bij de rechtbank in afwachting van een waardebepaling van de onderneming van de man en het eerste gesprek daarover heeft nog niet plaatsgevonden. Het zal zeker nog de nodige maanden duren alvorens daarin een eindvonnis kan worden gewezen.
De vrouw vult haar vorderingen aan met een bevel tot medewerking tevens vervangende toestemming nu de man niet tot benodigde medewerking te bewegen is. Ook wil de vrouw toegang tot de woning, dient de man haar daartoe in het bezit te stellen van de sleutels om zo al het nodige te doen teneinde de verkoop van de woning aan derden te bewerkstelligen.
Nu de man ten onrechte zijn medewerking aan de onderhandse verkoop van de woning weigert rechtvaardigt dit dat hij in de kosten van het geding wordt veroordeeld.
De vrouw biedt bewijs aan van haar stellingen.
In haar akte stelt de vrouw dat het incassobureau van de bank daadwerkelijk een executieverkoop heeft aangekondigd en dat deze veilingverkoop op korte termijn ter hand genomen gaat worden. Ingevolge taxatie ligt de verwachte opbrengst bij veilingverkoop € 115.000,-- lager dan bij onderhandse verkoop. Uit het schrijven van het incassobureau d.d. 3 juli 2019 blijkt dat niet de vrouw maar de man elke vorm van medewerking weigert en enkel hierom een onderhandse verkoop in overleg met de bank niet mogelijk is. De kosten van het gehele veilingtraject zijn ingeschat op ca. € 10.000,- inclusief “in beheernamen”.
6.5
De
manheeft verweer gevoerd. Hij vraag het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in de door haar ingestelde provisionele vordering, althans deze vordering te ontzeggen als ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
De man voert het volgende aan.
De vordering van de vrouw is niet aan te merken als een vordering die bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de hoofdzaak kan worden toegewezen. De vordering heeft geen voorlopig karakter. Een eventuele verkoop is onomkeerbaar en strookt niet met het tussenvonnis van 11 april 2018 waarin is bepaald dat de woning aan de man kan worden toegescheiden voor een bedrag van € 350.000,--. Bij vonnis van 26 september 2018 is vastgesteld dat de man de woning voor € 350.000,-- wil en kan overnemen en is voldoende aannemelijk gemaakt dat de man in staat is om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
De man heeft de woning verlaten en staat (tijdelijk) ingeschreven bij zijn ouders. Dat is echter geen relevante wijziging van omstandigheden die een toewijzing van de vordering van de vrouw rechtvaardigt of noodzakelijk maakt. De man heeft de woning verlaten omdat hij door het hof is veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 27.120,-- aan de vrouw en de vrouw voor dit bedrag inmiddels beslag heeft laten leggen op de woning en auto van partijen en tevens loonbeslag heeft gelegd. De man heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen, maar dat is door de vrouw geweigerd. Het is derhalve niet de man maar de vrouw die een mogelijke executie van de woning veroorzaakt.
De man heeft getracht met het vertrek uit de woning een besparing te realiseren van zijn woonlasten en daarmee te voorkomen dat hij niet meer in staat zou zijn om de woning over te nemen. Partijen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor betaling van de hypotheekrente. De man verlangt in dat kader een bijdrage van de vrouw. Bovendien bespaart de man de nader door de rechtbank vast te stellen en door hem te betalen gebruiksvergoeding. De man betwist dat de hypothecaire lasten niet meer volledig worden voldaan. De man voldoet nog altijd de helft van de hypotheekrente. Een oplossing kan worden gevonden in het tijdelijk verhuren van de woning.
Ook bij verkoop van de woning aan een derde voor € 377.000,-- blijkt een aanzienlijke schuld over aan de ouders van de man. De vrouw heeft in dat kader geen enkel belang bij een spoedige verkoop. Door de vrouw wordt niet onderbouwd dat er daadwerkelijk op korte termijn executoriale verkoop van de woning dreigt.
Aan de man kan geen verwijt worden gemaakt, bovendien rechtvaardigt dit niet dat hij de kosten van het geding moet dragen. Gelet op de aard van de zaak is een kostenveroordeling niet aan de orde.
De man biedt bewijs aan van zijn stellingen.
In zijn antwoordakte stelt de man dat de constante financiële druk vanuit de vrouw er uiteindelijk tot een achterstand in de hypotheekrente heeft geleid en het besef dat overname van de woning door hem niet meer haalbaar is. De man ontkent dat hij zijn medewerking tot een onderhandse verkoop heeft geweigerd op het moment dat dit noodzakelijk werd. De brief van Hypocasso van 28 juni 2019 waarin de veiling van de woning werd aangekondigd, heeft de man aangegrepen om een veiling te voorkomen. Inmiddels heeft de man zelfstandig de hypotheekachterstand inclusief de nodige kosten voldaan, zodat een veiling op 9 oktober 2019 is voorkomen. Zowel Hypocasso en de notaris bevestigen dat de voornoemde hypotheekachterstand en kosten zijn voldaan, zodat de veiling van de woning is ingetrokken.
Partijen hebben de mogelijkheid om een makelaar aan te stellen om de woning onderhands te kunnen verkopen. De man nodigt de vrouw hiertoe uit. Van de aan het hoger beroep ten grondslag liggende wijziging van omstandigheden is derhalve geen sprake meer, zeker niet nu vast staat dat de man zijn medewerking verleent aan een onderhandse verkoop. Het spoedeisend belang ontbreekt.
6.6.
Het
hofoverweegt als volgt.
In het tussenvonnis van 11 april 2018 (in de hoofdzaak) heeft de rechtbank de man ten aanzien van de voormalige echtelijke woning in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten of hij deze voor € 350.000,-- wil overnemen en, als hij dat inderdaad wil, aan te tonen en met schriftelijke tukken te onderbouwen dat hij financieel in staat is de woning voor genoemd bedrag over te nemen en de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens [de hypotheekverstrekker] . Bij toedeling van de woning aan de man zal hij de hypotheekschuld aan [de hypotheekverstrekker] en de schulden aan zijn ouders over nemen.
Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht maakt het hof op dat de situatie sinds het instellen van het hoger beroep is gewijzigd. De op 9 oktober 2019 geplande veiling van de woning is voorkomen doordat de man de volledige achterstand en kosten heeft voldaan, zo volgt uit de e-mail van Hypocasso aan de man van 6 september 2019 (productie 4 bij de antwoordakte van de man). Daarnaast heeft de man te kennen gegeven dat hij niet langer in staat is om de woning over te nemen en bereid is mee te werken aan onderhandse verkoop van de woning aan een derde.
Gelet op deze gewijzigde situatie is het (spoedeisend) belang van de vrouw aan de door haar verlangde voorlopige voorziening komen te ontbreken.
Hoewel de vrouw recht en belang heeft bij verkoop van de voormalige echtelijke woning en dus ook bij medewerking van de man aan die verkoop is het niet aan het hof om bij wege van provisionele voorziening de man daartoe te veroordelen. Ingevolge art. 223 lid 1 Rv kan tijdens een aanhangig geding ieder partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. De vorderingen van de vrouw zijn niet aan te merken als vorderingen die bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de hoofdzaak kunnen worden toegewezen omdat zij geen voorlopig karakter hebben. Het is aan de rechter in de hoofdzaak om, mede gelet op de hiervoor genoemde gewijzigde omstandigheden, een beslissing te nemen over de voormalige echtelijke woning.
Onvoldoende is gebleken dat de vrouw de afloop van de hoofdzaak thans niet kan afwachten of dat sprake is van een andere grond die onder de huidige -gewijzigde- omstandigheden voldoende belang bij toewijzing van de incidentele vordering oplevert.
Aan het leveren van bewijs wordt reeds op grond van het voorgaande niet toegekomen, nog daargelaten dat onderhavige procedure zich niet voor bewijslevering leent.
Overigens staat het partijen vrij om in onderling overleg over te gaan tot verkoop van de woning.
6.7.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn. De over en weer gevorderde proceskostenveroordelingen worden dan ook afgewezen.

7.De uitspraak

bekrachtigt het vonnis in incident van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 26 september 2018;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 november 2019.
griffier rolraadsheer