ECLI:NL:GHSHE:2019:4095

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
200.262.917_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schoolkeuze en hoofdverblijf van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de moeder vervangende toestemming is verleend om hun minderjarige kind in te schrijven op basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder]. De vader verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat het kind naar basisschool [basisschool 2] in [woonplaats vader] gaat, en dat het hoofdverblijf van het kind bij hem zal zijn. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte de huidige feitelijke situatie heeft meegenomen en dat de afspraken in het ouderschapsplan niet zijn nageleefd. De moeder betwist dit en stelt dat de zorgregeling goed uitvoerbaar is met de huidige situatie. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 1 oktober 2019 gehouden, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof oordeelt dat het in het belang van het kind is om ingeschreven te worden op de basisschool in de buurt waar hij woont, en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De vader's verzoek om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen wordt afgewezen, omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd waarom dit in het belang van het kind zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 november 2019
Zaaknummer: 200.262.917/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/354208 FA RK 19-358
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. Th. Kremers,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.E.S. Chin-A-Fat.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 17 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 juli 2019, heeft de vader verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank aan de
moeder vervangende toestemming te verlenen [minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder] , en het voorwaardelijk zelfstandige verzoek van de vader tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] af te wijzen en, opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat [minderjarige] vanaf 6 januari 2020 naar [basisschool 2] , vestiging
[vestiging] , aan [adres] te [woonplaats vader] zal gaan en mitsdien de vader
vervangende toestemming te verlenen [minderjarige] in te schrijven bij die basisschool, althans bij een basisschool in [woonplaats vader] op fietsafstand van de woning van de vader in [woonplaats vader] , hiermee vervangende de vereiste toestemming van de moeder;
II. ingeval het hof de beschikking van de rechtbank voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank aan de moeder vervangende toestemming te verlenen [minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder] , bekrachtigt: te bepalen dat [minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep zijn hoofdverblijf bij de vader zal hebben.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2019, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de grieven te verwerpen, het beroep ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. M.C.J.G. Kathmann, die waarnam voor mr. Kremers;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Chin-A-Fat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
  • inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 maart 2019;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vader van 17 september 2019.
.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben vanaf medio 2011 tot medio 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.3.
Bij beschikking van 15 december 2017, hersteld bij beschikking van 26 januari 2018, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het verzoek van de moeder aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen en het verzoek van de vader tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem afgewezen.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder en bepaald dat de vader en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- wekelijks op maandag tot dinsdagochtend, waarbij de vader [minderjarige] naar het kinderdagverblijf brengt;
- wekelijks op donderdag, waarbij de vader [minderjarige] ophaalt bij het kinderdagverblijf en de
moeder [minderjarige] om 18.00 uur bij de vader ophaalt;
- de ene week op zaterdag vanaf 11.30 uur, waarna [minderjarige] tot dinsdagochtend bij de vader zal verblijven;
- de andere week op zondag vanaf 15.30 uur, waarbij [minderjarige] tot dinsdagochtend bij de vader zal verblijven.
3.4.
Bij beschikking van 27 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan inclusief bijlagen en addendum deel uitmaken van de beschikking.
In het ouderschapsplan is, onder meer, het volgende opgenomen:
“Artikel 2 - Hoofdverblijfplaats / verhuizing / paspoort
(..)
De ouders zijn overeengekomen dat het kind tijdelijk bij de moeder zal worden ingeschreven in het bevolkingsregister op het woonadres [woonadres] , [postcode] [plaats] in ieder geval totdat de moeder een geschikte woning in [woonplaats vader] heeft gevonden, uiterlijk een jaar na de uitspraak van de rechtbank, dan wel uiterlijk voordat het kind naar een basisschool in [woonplaats vader] gaat. Alsdan zal het kind worden ingeschreven op het adres van de moeder in het bevolkingsregister van [woonplaats vader] . Beide ouders zijn nadrukkelijk overeengekomen dat [minderjarige] vanaf de leerplichtige leeftijd in [woonplaats vader] op fietsafstand van de huizen van beide ouders naar school zal gaan.”
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder strekkende tot het verlenen van vervangende toestemming aan haar om [minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder] toegewezen en het zelfstandig verzoek van de vader om aan hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op [basisschool 2] te [woonplaats vader] afgewezen.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen afgewezen en de verzoeken van partijen ten aanzien van een wijziging van de zorgregeling afgewezen.
3.6.
De vader kan zich met deze beschikking voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de basisschool van [minderjarige] en diens hoofdverblijf niet verenigen en hij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert - samengevat - het volgende aan.
De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte enkel de huidige feitelijke situatie van partijen en van [minderjarige] van belang heeft geacht voor de beslissing naar welke basisschool [minderjarige] gaat. De vader is ermee akkoord gegaan dat de moeder - in strijd met de beschikking van de rechtbank van 15 december 2017 - met [minderjarige] naar [woonplaats moeder] zou verhuizen en niet naar [woonplaats vader] op voorwaarde dat [minderjarige] op fietsafstand van de woning van de vader in [woonplaats vader] naar de basisschool zou gaan. Ook in het ouderschapsplan hebben partijen dit voor ogen gehad. De basisschool in [woonplaats moeder] ligt niet op fietsafstand van de woning van de vader. Met het akkoord gaan van de vader met de verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar [woonplaats moeder] , onder de voorwaarde van de fietsafstand, heeft de vader de moeder tegemoet willen komen. Dit keert zich nu tegen hem.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij naar school gaat in de buurt van de ouder bij wie hij de meeste doordeweekse dagen doorbrengt en dat [minderjarige] de meeste doordeweekse dagen bij de moeder verblijft. Partijen hebben altijd een nagenoeg 50%-50% zorgregeling voor [minderjarige] gehad. De rechtbank had bij
beschikking van 15 december 2017 het hoofdverblijf van [minderjarige] evengoed bij de vader kunnen bepalen. De vader is bang dat wanneer [minderjarige] in [woonplaats moeder] naar school gaat, hij daar vriendjes zal krijgen en naar een sportclub zal gaan. Het leven van [minderjarige] zal zich dan vooral afspelen in [woonplaats moeder] en de vader is bevreesd dat hij [minderjarige] op den duur minder zal zien.
Ten slotte is er wel degelijk aanleiding om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader te bepalen, nu de moeder tegen de afspraken van partijen in naar een plek buiten [woonplaats vader] is verhuisd.
3.8.
De moeder brengt hier - samengevat - het volgende tegen in.
De moeder heeft altijd gehandeld in de veronderstelling dat zij handelde conform hetgeen
partijen in het ouderschapsplan hadden afgesproken of in ieder geval bezien in de context voor ogen hadden. In de visie van de moeder hadden partijen bij het opstellen van het ouderschapsplan de bedoeling dat de moeder zodanig dicht in de buurt van de vader zou gaan wonen dat de zorgregeling goed uitvoerbaar was en dat [minderjarige] op fietsafstand van de huizen van beide ouders naar school zou kunnen. Met het gaan wonen van de moeder in [woonplaats moeder] is de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] goed uit te voeren.
Bij het woord ‘fietsafstand’ komt het aan op interpretatie. Daarbij hangt veel af van het kind, de ouders en de omstandigheden. De moeder vindt dat basisschool ‘ [basisschool 1] ’ in [woonplaats moeder] op fietsafstand van de woning van de vader ligt.
De moeder is van mening dat de rechtbank in deze zaak terecht van de huidige feitelijke situatie van partijen is uitgegaan en zij acht het met de rechtbank in het belang van [minderjarige] om naar school te gaan in de buurt van de ouder bij wie hij de meeste doordeweekse dagen doorbrengt. De moeder betwist dat er sprake is van een 50%-50% zorgregeling. [minderjarige] brengt meer doordeweekse dagen bij de moeder door dan bij de vader. Om die reden dient ook het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder te worden gehandhaafd.
3.9.
De raad heeft ter mondelinge behandeling het hof geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De raad voorziet niet dat het aandeel van de vader in de zorg voor [minderjarige] in het gedrang zal komen ingeval [minderjarige] naar de basisschool in [woonplaats moeder] zal gaan. De afstand tussen [woonplaats vader] en [woonplaats moeder] is niet onoverkomelijk.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de ene ouder voor de inschrijving van [minderjarige] op een basisschool toestemming van de andere ouder nodig heeft. Indien partijen het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient de rechter - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen.
Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
3.10.2.
Nu er ter mondelinge behandeling geen vergelijk tussen partijen tot stand is gekomen, zal het hof een beslissing nemen.
Het hof is met de raad van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] wenselijk is dat hij wordt ingeschreven op de basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder] . Het hof acht het in het belang van
[minderjarige] dat hij naar school gaat in de buurt waar hij woont en waar hij de meeste doordeweekse dagen doorbrengt. [minderjarige] is dan minder tijd kwijt om naar school te gaan en kan gemakkelijker afspreken met vriendjes van school. Volgens de zorgregeling - waarvan in hoger beroep geen wijziging is verzocht - verblijft [minderjarige] de meeste doordeweekse dagen bij de moeder. Bovendien is [minderjarige] op woensdagmiddag en vrijdagmiddag vrij van school. Dit zijn dagdelen waarop kinderen bij uitstek plegen af te spreken met vriendjes van school. Die middagen verblijft [minderjarige] volgens de zorgregeling bij de moeder, die dan niet werkt.
Aan de stelling van de vader dat het hof de zaak dient te beoordelen los van de feitelijke situatie dat de moeder met [minderjarige] in [woonplaats moeder] woont, gaat het hof voorbij. Weliswaar meent de vader dat de moeder moet worden gehouden aan de beschikking van de rechtbank van
15 december 2017 en aan de door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak over de basisschoolkeuze voor [minderjarige] , maar de insteek van de procedure in eerste aanleg is een andere geweest. Beide partijen hebben de rechtbank om vervangende toestemming verzocht om [minderjarige] in te schrijven op de basisschool van hun keuze. Materieel kan deze zaak dan ook niet anders worden geduid dan als een geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op de voet van artikel 1:253a lid 1 BW. Bij een dergelijk geschil staat het belang van [minderjarige] voorop en [minderjarige] woont nu eenmaal feitelijk met de moeder in [woonplaats moeder] .
De stelling van de vader dat de inschrijving op de basisschool [basisschool 1] in [woonplaats moeder] zal leiden tot vermindering van het contact tussen de vader en [minderjarige] is door de moeder weersproken. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar toezegging dat zij de vader een grote rol in het leven van [minderjarige] zal blijven geven, nakomt. In dit verband geeft het hof partijen in overweging om in onderling overleg de zorgregeling aan te passen in die zin dat de vader ook op dinsdag - wanneer de vader ouderschapsverlof heeft - een zorgtaak voor [minderjarige] krijgt.
3.10.2.
Het hof zal het verzoek van de vader te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf bij de vader zal hebben niet inwilligen. Ook in deze kwestie staat het belang van [minderjarige] voorop. Het hof is van oordeel dat de vader niet met concrete feiten heeft onderbouwd waarom het in het belang van [minderjarige] zou zijn om zijn hoofdverblijfplaats te wijzigen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vader niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 17 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.N.M. Antens en
M.I. Peereboom-van Drunick en is op 7 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.