ECLI:NL:GHSHE:2019:4406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.266.130_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige bij de andere ouder met gezag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de bekrachtiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder, appellante in deze zaak, verzocht om vernietiging van de beschikking van de rechtbank, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader was verleend. De moeder betoogde dat de ontwikkeling van de minderjarige niet bedreigd werd en dat er geen zorgen waren over haar thuissituatie. De vader, bijgestaan door zijn advocaat, verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, steunde de vader in zijn verzoek.

Tijdens de zitting op 12 november 2019 werd duidelijk dat de moeder en de vader in een conflictueuze relatie verkeren, wat de ontwikkeling van de minderjarige negatief beïnvloedt. De GI stelde dat de moeder geen medewerking verleende aan de hulpverlening en dat de minderjarige ernstige loyaliteitsproblematiek vertoonde. Het hof oordeelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien de houding van de moeder en de noodzaak om de ontwikkeling van de minderjarige te beschermen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing werden verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 5 december 2019
Zaaknummer : 200.266.130/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/358243 / JE RK 19-810
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen: de vader, bijgestaan door mr. W.A. Lensink
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 juni 2019 (op schrift gesteld op 2 juli 2019), en hersteld bij beschikking van die rechtbank van 8 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met ingang van 25 juni 2019 tot 25 juni 2020 af te wijzen en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader, met ingang van 25 juni 2019 tot (naar het hof begrijpt :) 24 december 2019 af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2019, heeft de vader verzocht de moeder in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties en bij aangepast verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2019 respectievelijk 5 november 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Jongh;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de vader, bijgestaan door mr. Lensink.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 31 oktober 2019, waarin de raad het hof meedeelt niet ter zitting te zullen verschijnen;
  • het V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 8 november 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 25 juni 2018 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij beschikking van 29 maart 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittings-plaats Middelburg, aan de GI machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 29 maart 2019 tot uiterlijk 25 juni 2019 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader.
[minderjarige] verblijft op grond van deze beschikking sinds 1 april 2019 bij de vader.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 25 juni 2019 tot 25 juni 2020 en de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 25 juni 2019 tot 24 december 2019 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaat-sing van [minderjarige] bij de vader verlengd. De ontwikkeling van [minderjarige] wordt niet bedreigd. Er bestonden geen zorgen over de thuissituatie van de moeder daar waar het gaat over de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Er was een belangrijke reden aanwezig waarom het contact tussen de vader en [minderjarige] niet van de grond kwam; de door de moeder geuite zorgen over het contact tussen de vader en [minderjarige] zijn door de instanties niet serieus onderzocht. De beperkte zorgen over [minderjarige] die door de GI direct na de uithuisplaatsing zijn geconstateerd, zijn te wijten aan de rigoureuze uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder is bereid om hulpverlening te accepteren; zij accepteert opvoedondersteuning van [jeugdzorg] Jeugdzorg. Nu de moeder ondersteuning door [jeugdzorg] Jeugdzorg toelaat is er geen sprake van een weigerachtige houding van de moeder. De omgang tussen de moeder en [minderjarige] wordt eveneens door [jeugdzorg] Jeugdzorg begeleid. [jeugdzorg] Jeugdzorg heeft geconstateerd dat de woning van de moeder netjes en opgeruimd is. De moeder is verder bereid om in het geval dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd blijft, om via een andere instantie (bijvoorbeeld [jeugdzorg] Jeugdzorg), met de GI te communiceren. De communicatie met de GI is verstoord; de moeder voelt zich niet gehoord door de GI. De moeder heeft geen toenaderingspogingen vanuit de GI ervaren om tot een verbetering van de communicatie te komen; op de GI rust hiervoor een inspanningsverplichting. De communicatie met [jeugdzorg] Jeugdzorg verloopt een stuk beter dan met de GI. De moeder vindt het jammer dat de enige opening die er nu met de GI is ontstaan, door de GI wordt afgesloten omdat de GI ervoor kiest om [jeugdzorg] Jeugdzorg te vervangen door een andere hulpverlener. De begeleide contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen goed. De moeder verwacht niet dat door de begeleiding van een andere hulpverlener de overdrachtsmomenten van [minderjarige] beter verlopen. De moeder erkent dat zij de vader tijdens de overdrachtsmomenten niet begroet, hem negeert en dat zij niet in staat is om een gesprek met de vader over [minderjarige] aan te gaan. Zij is daar niet toe in staat omdat zij al jaren door de vader wordt gestalkt en bedreigd. De moeder merkt op dat [jeugdzorg] Jeugdzorg een zorgmelding over de vader heeft gedaan bij Veilig Thuis, nadat zij een rode wang en een blauwe plek op de buik van [minderjarige] had geconstateerd. De moeder vindt het niet in het belang van [minderjarige] om haar enkel vanwege de verstoorde communicatie tussen de moeder en de GI uit huis te plaatsen bij de vader; [minderjarige] heeft tot 1 april 2019 altijd bij de moeder gewoond. Zij wordt door de door de GI genomen maatregelen steeds verder buiten beeld gezet.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
Het gaat niet goed met [minderjarige] . Er is bij [minderjarige] sprake van meerdere ontwikkelingsbedreigingen door loyaliteitsproblematiek. Het lukt de moeder op geen enkele manier om tot overeen-stemming te komen met de vader. De vader heeft vanaf december 2016 tot aan de uithuisplaatsing op 1 april 2019 geen enkel contact met [minderjarige] gehad. Verder werd de vader, ondanks de opgelegde informatieverplichting, niet geïnformeerd over [minderjarige] . [minderjarige] heeft sinds de uithuisplaatsing bij de vader contact met beide ouders. De GI heeft direct na de uithuisplaatsing van [minderjarige] ingezet op begeleid contact tussen de moeder en [minderjarige] ; door toedoen van de moeder heeft pas op 6 juni 2019 voor het eerst begeleid contact plaatsgevonden. De contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] wordt begeleid door [jeugdzorg] Jeugdzorg; er is echter een vertrouwensbreuk ontstaan tussen [jeugdzorg] Jeugdzorg en de GI. [jeugdzorg] Jeugdzorg en de GI hebben daarom gezamenlijk besloten dat er wordt gezocht naar een andere zorgaanbieder. Ook de vader zet zich in om het contact tussen [minderjarige] en de moeder te realiseren en hij informeert de moeder wekelijks over [minderjarige] . De moeder weigert echter om met de vader over [minderjarige] in gesprek te gaan, hem te begroeten bij de overdrachtsmomenten en met hem over [minderjarige] te overleggen. [minderjarige] heeft aan de huidige partner van de vader gevraagd, om in plaats van de vader, mee te gaan naar de overdrachtsmomenten, omdat zij daar bij vader veel stress en spanning ziet. De GI stelt vast dat [minderjarige] sterk reageert op de contactmomenten met de moeder; zij vertoont hierna zorgelijk gedrag, waarvoor speltherapie bij [instelling] wordt opgestart. [minderjarige] geeft na de contactmomenten onder meer aan, niet terug te willen naar de vader. Verder is [minderjarige] na de contactmomenten gefixeerd op eten, propt zij het eten naar binnen en lijkt dan in haar eigen wereld. [minderjarige] is tijdens de eerste nachten na een contactmoment niet zindelijk. Overdag is [minderjarige] dwars, verstopt zij zich achter haar handen en slaat en schopt zij haar stiefbroer en stiefzus. Na enkele dagen verdwijnt dit zorgelijke gedrag weer.
De moeder heeft verder gedurende de ondertoezichtstelling – op één contact na – alle contacten met de hulpverlening vermeden, waardoor de GI maar een zeer beperkt zicht heeft kunnen krijgen op de opvoedsituatie bij de moeder. De moeder gaat niet in op uitnodigingen van de GI om het gesprek aan te gaan en zij negeert de voor haar aangestelde contactpersoon. Ook een wisseling van gezinsvoogdijwerker heeft daarin geen verandering kunnen aanbrengen. De moeder blijft haar strijd tegen de vader en de GI voortzetten, waarbij het haar niet lukt om het belang van [minderjarige] voorop te stellen. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] hebben hierin geen verbetering kunnen brengen omdat de moeder op geen enkele manier te bewegen is.
Ten aanzien van de opvoedsituatie bij de vader merkt de GI op dat de gezinsvoogdijwerker meerdere keren op huisbezoek bij de vader is geweest om hier zicht op te krijgen. De GI is tevreden over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vader en verklaart ter zitting uitdrukkelijk, geen zorgen te hebben over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader.
De GI heeft de vader geadviseerd om bij de rechtbank een verzoek in te dienen voor eenhoofdig gezag en wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Deze zaken worden op 29 november 2019 tegelijk met de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] en een verzoek tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing behandeld.
3.8.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn nog steeds aanwezig. De moeder erkent op geen enkele wijze de positie van de vader in het leven van [minderjarige] en zijn rol in haar verzorging en opvoeding. Zij biedt aan de vader geen enkele gelegenheid om met elkaar, als ouders van [minderjarige] , te communiceren. De moeder etaleert slechts afkeer van de vader. De sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] heeft hierdoor schade opgelopen; [minderjarige] zit klem tussen de vader en de moeder. Er valt geen verandering in de houding van de moeder jegens de vader te verwachten; er is juist sprake van een toename van de door de moeder aan het adres van de vader geuite beschuldigingen en verwijten. Uit niets is gebleken dat de vader de moeder heeft bedreigd of gestalkt. Verder zit er geen enkele verbetering in de wijze waarop de overdrachtsmomenten van [minderjarige] plaatsvinden. De vader laat op dit moment de overdrachtsmomenten van [minderjarige] door zijn partner begeleiden, omdat deze momenten bij hem voor teveel stress en spanning zorgen. [minderjarige] heeft daarnaast een achterstand in haar ontwikkeling, welke is terug te voeren op de wijze van opvoeding door de moeder.
De moeder verleent verder tot op heden geen enkele medewerking aan de door de GI geboden hulpverlening; voor iedere stap is een schriftelijke aanwijzing van de GI nodig. Dat de moeder hulpverlening van [jeugdzorg] Jeugdzorg accepteert doet daar niet aan af.
De vader staat open voor de hulpverlening die door de GI wordt geboden. Nu [minderjarige] binnen het gezin van de vader wordt verzorgd en opgevoed, ziet hij een verbetering in de ontwik-keling van [minderjarige] , zij het met een korte terugval na een contactmoment tussen de moeder en [minderjarige] . De vader vreest dat deze positieve ontwikkeling van [minderjarige] geheel teniet zal worden gedaan wanneer de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] worden beëindigd.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.5.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW en overweegt daartoe het volgende. Het hof stelt voorop dat dat [minderjarige] in haar ontwikkeling wordt bedreigd door het gedrag en de houding van de moeder jegens de vader. [minderjarige] kampt hierdoor met ernstige loyaliteitsproblematiek, wat maakt dat zij ernstig in haar sociaal-emotionele ontwikkeling wordt bedreigd. De houding en het gedrag van de moeder bestaan er uit dat zij tot aan de uithuisplaatsing van [minderjarige] op 1 april 2019 ieder contact tussen [minderjarige] en de vader heeft afgehouden; de ondertoezichtstelling van [minderjarige] heeft daarin geen verandering gebracht. De uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft ervoor gezorgd dat het contact tussen [minderjarige] en de vader is hersteld. Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] is er sprake van een begeleide contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof stelt echter vast dat deze begeleide contactmomenten en de daarbij behorende overdrachtsmomenten op een voor [minderjarige] zeer belastende wijze verlopen. Zo weigert de moeder tijdens de overdrachtsmomenten de vader te groeten, negeert zij de vader ook fysiek door hem haar rug toe te keren en weigert zij om met de vader over [minderjarige] te overleggen, hetgeen de moeder ter zitting in hoger beroep ook heeft erkend. [minderjarige] vertoont na de begeleide contactmomenten met de moeder zorgelijk gedrag in de opvoedsituatie bij de vader, waarvoor door de GI speltherapie is ingezet. Verder diskwalificeert de moeder de opvoedsituatie bij de vader. Zo heeft de moeder ook nog ter zitting van het hof herhaald dat zij zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige] in de opvoedsituatie bij de vader, terwijl zij daarvan geen althans onvoldoende concrete onderbouwing geeft en deze zorgen zowel door de GI als de vader zijn weersproken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gezinsvoogdijmedewerker meerdere keren bij de vader op huisbezoek is geweest en ter zitting van het hof uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij tevreden is over de opvoedsituatie bij de vader en er bij de GI geen zorgen bestaan over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader.
3.9.6.
Het hof stelt verder vast dat genoegzaam is gebleken dat de moeder sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling op 25 juni 2018 geen enkele medewerking heeft verleend aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de GI. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de moeder ter zitting niet heeft ontkend dat zij niet ingaat op de uitnodigingen van de GI om met elkaar in gesprek te gaan. De GI heeft door deze houding van de moeder geen zicht gekregen op de opvoedsituatie bij de moeder.
3.9.7.
Het hof is met de GI van oordeel dat de moeder – gelet op het feit dat zij haar strijd tegen de vader en de GI blijft voorzetten – niet in staat is om het belang van [minderjarige] voorop te stellen en in het belang van [minderjarige] te handelen. De moeder is hierin niet leerbaar gebleken, omdat zij tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit punt geen enkele ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo is ter zitting in hoger beroep gebleken dat er op dit moment nog steeds geen sprake is van enige vorm van samenwerking tussen de moeder en de GI en dat de moeder nog steeds geen hulpverlening van de GI accepteert.
Het hof voorziet verder dat bij een beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] er geen onbegeleid onbelast contact zal komen tussen de vader en [minderjarige] , hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij, in het geval dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt beëindigd, alleen begeleid contact tussen de vader en [minderjarige] zal toestaan. Het hof concludeert dan ook dat de gronden die ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing op dit moment nog steeds aanwezig zijn.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 juni 2019, op schrift gesteld op 2 juli 2019, en hersteld bij beschikking van die rechtbank van 8 augustus 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.