ECLI:NL:GHSHE:2019:445

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
200.251.657_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 18 december 2018 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 37.629,38, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Sociale Zaken van € 10.053,05, die als fraudevordering werd aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in de jaren voorafgaand aan haar verzoek niet voldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden te voldoen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2019 heeft de appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunten toegelicht. Het hof heeft ook kennisgenomen van de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder. De appellante heeft aangevoerd dat haar schuldenlast is ontstaan door complexe psychosociale problematiek en dat zij nu actief haar studie afrondt om haar kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoet, omdat zij momenteel niet fulltime beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en geen geldige verblijfsvergunning heeft. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellante afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 februari 2019
Zaaknummer : 200.251.657/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/256644 FT RK 18-937
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. O.A. Huisman te Maastricht .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 18 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, dan wel, op het moment dat het hof ter zitting niet direct kan vaststellen of aan de verplichtingen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling is voldaan, te bepalen dat de behandeling in hoger beroep wordt aangehouden alsmede aan haar een termijn te verlenen om eventuele tekortkomingen in het hoger beroepschrift te herstellen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Huisman,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 december 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 37.629,38. Daaronder bevindt zich een (fraude)schuld aan Sociale Zaken [sociale zaken] van € 10.053,05. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. De totale schuldenlast bedraagt € 37.629,38 De schulden zijn deels ontstaan in de jaren 2013 tot en met 2016. De grootste schuld, een fraudevordering van de gemeentelijke sociale dienst van € 10 053,05, is ontstaan in 2009.
2.5.
Verzoekster heef ter zitting verklaard dat zij in de voorgaande jaren, van 2011 tot en met 2016, steeds heeft gestudeerd. Zij heeft weliswaar ook gewerkt, maar alleen in vakantiebaantjes. Momenteel heeft zij haar studie weer opgepakt en zal zij, gedurende ten minste tien maanden, haar tijd hierin besteden. Na het afronden van deze studie zullen haar kansen op de arbeidsmarkt - zo benadrukt verzoekster - aanzienlijk toenemen.
2.6.
Het verzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegewezen omdat verzoekster zich in de jaren voorafgaand aan het verzoek niet heeft ingespannen om zoveel mogelijk aan de schulden te betalen. Zij heeft immers steeds gestudeerd en geen betaald werk gezocht om op die wijze een substantieel inkomen te vergaren. Het onbetaald laten van de schulden moet daarmee als niet te goeder trouw worden aangemerkt.
2.7.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Verzoekster heeft immers ter zitting verklaard dat zij haar studie wil afronden en dat dit nog ten minste tien maanden zal duren. Hoewel zij te kennen gegeven heeft in de weekeinden te willen werken, blijft er geen ruimte over om aan de fulltime arbeids-verplichting, zoals deze in de schuldsaneringsregeling geldt, te voldoen. Daarmee kan verzoekster aan een van de kernverplichtingen van de schuldsanering geen uitvoering geven.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] ontving in de jaren van 2011 tot en met 2016 een studiefinanciering. Met deze studiefinanciering kon zij de schulden die er waren, althans gedeeltelijk, aflossen. Tevens zijn er, naar het zich laat aanzien, in het recente verleden geen nieuwe schulden van substantiële omvang dan wel aard aangegaan. Er bestaat weliswaar een schuld die betrekking heeft op een fraudevordering van de Sociale Dienst, echter is die ontstaan in 2009. Schulden ouder dan vijf jaar staan in de regel toelating tot de schuldsanering niet in de weg wegens het ontbreken van goeder trouw. Bovendien dient ook naar de ontstaansgrond van deze schuld te worden gekeken. Indien [appellante] als minderjarige beter was begeleid dan was voornoemde schuld naar alle waarschijnlijkheid niet ontstaan, de ontstaansdatum hiervan ligt immers vlak na het bereiken van de meerderjarige leeftijd. [appellante] is zich bewust van de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent dat zij zich ervan bewust is dat zij zoveel mogelijk geld zal moeten verdienen teneinde de schuldeisers zoveel mogelijk te kunnen terugbetalen. Zij is hiertoe uiteraard bereid en heeft een saneringsgezinde houding. [appellante] staat bij meerdere uitzendbureaus ingeschreven en is dan ook actief op zoek naar een betaalde baan naast haar studie. Op deze wijze kan zij gedurende de resterende termijn van haar studie alvast zoveel mogelijk inkomen vergaren voor het aflossen van de schulden. Volledigheidshalve merkt [appellante] op dat zij nog slechts zes maanden hoeft te studeren. In het kader van vorenstaande is tevens van belang dat [appellante] thans studeert middels studiefinanciering. Indien zij haar studie met goed gevolg aflegt binnen een half jaar, dan zal deze schuld deels worden omgezet in een gift. Teneinde een situatie te voorkomen waaruit zij nimmer en nooit meer een uitweg zal kunnen vinden is het dan ook uitermate belangrijk dat zij haar studie kan voltooien. [appellante] is meer dan bereid om te zorgen dat zij zoveel mogelijk inkomsten zal genereren In dit kader is het dan ook noodzakelijk haar in staat te stellen haar opleiding af te ronden Na afronding van deze opleiding liggen de goed betaalde banen, populair gezegd, voor het oprapen. Zij heeft inmiddels ook een nieuwe beschermingsbewindvoerder ingeschakeld. Deze ziet er op toe dat [appellante] al haar financiële verplichtingen na zal komen. [appellante] ziet nu ook in dat zij in het verleden wellicht andere keuzes had moeten maken.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat haar schuldenlast is ontstaan vanwege een complexe, deels ook psychosociale problematiek, veroorzaakt door het feit dat zij als minderjarige getraumatiseerd naar Nederland is gekomen, hier de taal niet sprak en op het internaat waar zij aanvankelijk verbleef ook weinig financiële opvoeding heeft genoten. Nadat zij meerderjarig werd liep haar schuldenlast dan ook snel op. [appellante] was naar eigen zeggen uitsluitend gefocust op haar studie en, mede omdat haar toenmalige beschermingsbewindvoerder haar naar zeggen van [appellante] onvoldoende begeleidde, niet voldoende doordrongen van het belang om geen schulden te laten ontstaan en bestaande schulden snel af te lossen. Thans is dat besef er wel degelijk, zij weet zich financieel ondersteund door een nieuwe beschermingsbewindvoerder en maatschappelijk door het kerkgenootschap waar zij sinds 2017 toe behoort. De afgelopen jaren heeft [appellante] getracht om middels het afronden van een hbo-opleiding haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Onder meer vanwege de geboorte van twee kinderen, inmiddels 10 en 8 jaar oud, en het feit dat zij enige tijd in een gewelddadige relatie verkeerde is dat tot op heden echter nog niet gelukt. [appellante] hoopt dat zij nu binnen een half jaar haar studie alsnog af zal kunnen ronden. Voorts geeft [appellante] aan dat de schulden aan het CJIB zien op verkeersovertredingen die door haar voormalige partner met een door een op haar naam geregistreerd motorvoertuig zijn begaan. Met dit voertuig zou hij ook een ongeval veroorzaakt hebben. Tot slot merkt [appellante] met betrekking tot haar actuele verblijfstatus desgevraagd op dat haar verblijfsvergunning in november 2018 is verlopen. Zij heeft inmiddels een nieuwe, andersoortige verblijfsvergunning aangevraagd en verwacht in februari 2019 van de IND te vernemen hoe er op deze aanvraag wordt beslist.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. [appellante] heeft voorafgaand aan haar toelatingsverzoek fors op haar schuldenlast weten af te lossen, in een jaar tijd een bedrag van circa € 13.000,00. Momenteel is aflossen evenwel niet mogelijk, [appellante] ontvangt opgeteld maandelijks een bedrag van € 1.294,00 aan studiefinanciering en daarnaast nog een aantal toeslagen. Ook heeft zij nog een auto, maar deze is noodzakelijk om vanuit haar woonplaats [woonplaats] naar haar school in [plaats] te België te kunnen reizen. Dit traject is met het openbaar vervoer niet of nauwelijks te overbruggen en bovendien reist [appellante] , vanwege dreigementen van haar voormalige partner, ook liever niet met het openbaar vervoer. Het beschermingsbewind verloopt verder ook goed, [appellante] weet goed rond te komen van haar leefgeld, vraagt dan ook nooit om extra gelden en er ontstaan ook geen nieuwe schulden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Uit de door [appellante] bij haar toelatingsverzoek gevoegde schuldenlijst blijkt dat er sprake is van een tweetal forse belastingschulden, opgeteld ruim € 12.000,00 groot. Hoewel de schuldenlijst voor beide schulden een (mogelijk fictieve) ontstaansdatum van 1 januari 2014 vermeldt blijkt uit het door [appellante] overgelegde schuldenoverzicht van de Belastingdienst d.d. 1 november 2017 dat een aantal fiscale vorderingen ruim na 1 januari 2014 is ontstaan. Daarmee zijn deze schulden, althans gedeeltelijk, ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels onderliggende bescheiden dan wel anderszins nader te duiden acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.8.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Dat de geldboetes te wijten zijn aan de ex-partner van [appellante] komt in het systeem van de wet voor rekening van [appellante] als kentekenhouder. Daarbij zijn door [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden, de schuld aan het CJIB vermeldt op de schuldenlijst immers wederom een (mogelijk fictieve) ontstaansdatum van 1 januari 2014, maar ook deze ontstaansdatum valt geenszins te verifiëren in de door [appellante] met betrekking tot deze schuld overgelegde stukken, meer in het bijzonder het door CJIB opgestelde overzicht d.d. 31 oktober 2017. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] met betrekking tot het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet immer te goeder trouw is geweest.
3.8.4.
Uit voornoemde schuldenlijst kan eveneens worden afgeleid dat de financiële problematiek voor [appellante] medio 2007, derhalve bijna 12 jaren gelden, is aangevangen. Gebleken is, hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook door [appellante] is erkend, dat [appellante] , ondanks haar structurele en bovendien in omvang almaar toenemende financiële problemen, nimmer aantoonbaar getracht heeft om een (fulltime) betaalde arbeidsbetrekking te verwerven teneinde haar inkomsten te verhogen en aldus op haar bestaande schuldenlast af te lossen alsmede het ontstaan van nieuwe schulden te voorkomen. [appellante] heeft uitsluitend beperkte inkomsten uit vakantiebaantjes weten te vergaren. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden eveneens niet te goeder trouw is geweest.
3.8.5.
Met betrekking tot het feit dat [appellante] thans een voltijd opleiding volgt en derhalve niet fulltime beschikbaar voor de arbeidsmarkt is overweegt het hof als volgt. Na toelating tot de schuldsaneringsregeling geldt voor een schuldenaar de zogenoemde arbeidsplicht, waarbij een schuldenaar er alles aan moet doen om zoveel mogelijk geld te verdienen voor zijn schuldeisers. Deze arbeidsplicht betekent dat een schuldenaar fulltime beschikbaar moet zijn voor de arbeidsmarkt. Indien een schuldenaar geen (fulltime) betaald werk heeft geldt voor hem een (aanvullende) sollicitatieplicht. Nu een schuldenaar fulltime beschikbaar moet zijn voor de arbeidsmarkt mag hij geen fulltime (dag)opleiding volgen. [appellante] volgt op dit moment een fulltime (dag)opleiding en is derhalve niet (fulltime) beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Onder de huidige omstandigheden voldoet [appellante] dan ook niet aan van de vereisten om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Dat [appellante] de mening is toegedaan dat na een succesvolle afronding van haar huidige studie haar kansen op de arbeidsmarkt en daaraan gekoppeld haar potentiële verdiencapaciteit zullen toenemen maakt dit geenszins anders. Indien [appellante] tot de schuldsaneringsregeling wenst te worden toegelaten zal zij in ieder geval in staat en bereid moeten zijn om gedurende het gehele verloop van deze regeling zoveel mogelijk gelden voor haar schuldeisers te genereren. Zulks is thans niet het geval. Een en ander laat overigens onverlet dat het het hof voorkomt dat [appellante] inderdaad gebaat zal zijn bij het voltooien van haar opleiding, zodat zij mogelijkerwijs vanaf enig moment in staat zal haar schuldeisers te gaan betalen.
Het hof is op grond van het vorengaande evenwel van oordeel dat niet (voldoende) aannemelijk is gemaakt dat [appellante] op dit moment de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen dan wel willen nakomen en zich zal kunnen dan wel willen inspannen meteen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.6.
Terzijde merkt het hof onder verwijzing naar artikel 5.4.5. van het toepasselijk procesreglement nog nadrukkelijk op dat van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c Fw in beginsel ook al geen sprake is indien de verzoeker geen verblijfsvergunning (of geen bron van inkomsten) heeft. Nu [appellante] op dit moment (sinds november 2018) geen geldige verblijfsvergunning (meer) heeft en nog in afwachting van het besluit op haar meest recente aanvraag is zou zij ook reeds om die reden op dit moment niet tot de schuldsaneringsregeling kunnen worden toegelaten.
3.8.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.W. van Rijkom en D.D. Kock en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2019.