In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de opeisbaarheid van een geldlening na het overlijden van de moeder van de betrokken partijen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dallinga, heeft een vordering tot terugbetaling van de lening ingediend, waarbij hij stelt dat de lening opeisbaar is geworden na het overlijden van zijn moeder. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B.P.W. van Brink, betwisten deze vordering en stellen dat de lening niet opeisbaar is, omdat de nalatenschap van de moeder nog moet worden afgewikkeld.
Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin de appellant was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat de lening pas afgelost zou worden uit de schenkingen na het overlijden van de moeder. Na het overlijden van de moeder heeft de appellant echter afgezien van het leveren van tegenbewijs en zijn vordering gehandhaafd. Het hof overweegt dat de stelling van de appellant dat er geen afspraken zijn gemaakt over de aflossing van de lening niet is komen vast te staan. Het hof concludeert dat partijen zijn overeengekomen dat de lening uiterlijk zal worden afgelost uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van de moeder.
De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 15.344,50. Dit arrest is gewezen op 10 december 2019 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.