ECLI:NL:GHSHE:2019:4465

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.219.188_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van een geldlening na overlijden van de moeder

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de opeisbaarheid van een geldlening na het overlijden van de moeder van de betrokken partijen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dallinga, heeft een vordering tot terugbetaling van de lening ingediend, waarbij hij stelt dat de lening opeisbaar is geworden na het overlijden van zijn moeder. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B.P.W. van Brink, betwisten deze vordering en stellen dat de lening niet opeisbaar is, omdat de nalatenschap van de moeder nog moet worden afgewikkeld.

Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin de appellant was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat de lening pas afgelost zou worden uit de schenkingen na het overlijden van de moeder. Na het overlijden van de moeder heeft de appellant echter afgezien van het leveren van tegenbewijs en zijn vordering gehandhaafd. Het hof overweegt dat de stelling van de appellant dat er geen afspraken zijn gemaakt over de aflossing van de lening niet is komen vast te staan. Het hof concludeert dat partijen zijn overeengekomen dat de lening uiterlijk zal worden afgelost uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van de moeder.

De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 15.344,50. Dit arrest is gewezen op 10 december 2019 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.219.188/01
arrest van 10 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.S. Dallinga te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B.P.W. van Brink te Venlo,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 29 augustus 2017 en 11 juni 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/225828 HA ZA 16-547 gewezen vonnis van 31 mei 2017 (hierna: het bestreden vonnis). Het hof zal de nummering van de tussenarresten hierna voortzetten.
Vanwege de familienaam zullen partijen hierna worden aangeduid met hun voornamen, te weten [roepnaam appellant] , [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] .

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 juni 2019;
  • de memorie na niet-gehouden enquête van [roepnaam appellant] met producties 5 en 6;
  • de antwoordmemorie na niet-gehouden enquête van [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [roepnaam appellant] toegelaten tot het leveren van
i) tegenbewijs tegen het dwingend bewijs van (de waarheid van) de in de geldleningsovereenkomst van 15 februari 2010 opgenomen bepaling dat aflossing van de lening zal plaatsvinden conform een bij de overeenkomst als bijlage behorende, en aan die overeenkomst gehechte, door de heer [accountant] uitgewerkte financiële regeling; en
ii) tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat partijen hebben afgesproken dat [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] de lening uiterlijk zullen aflossen uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder [moeder van partijen] .
9.2
Na het wijzen van het tussenarrest is moeder [moeder van partijen] overleden. [roepnaam appellant] heeft vervolgens afgezien van het leveren van tegenbewijs. [roepnaam appellant] heeft in zijn laatste memorie zijn vordering tot terugbetaling van de lening gehandhaafd. [roepnaam appellant] heeft daarbij aangevoerd dat zijn vordering toewijsbaar is omdat [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] het standpunt hebben ingenomen dat de geldlening in elk geval aan [roepnaam appellant] wordt terugbetaald na het overlijden van moeder, en dat moeder inmiddels is overleden.
In hun antwoordmemorie hebben [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] dit betwist. De lening is niet door het enkele overlijden van moeder opeisbaar geworden. De nalatenschap van moeder moet nog worden afgewikkeld. Hetgeen door [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] zal worden ontvangen, zal gebruikt moeten worden om [roepnaam appellant] af te lossen, wanneer en in zoverre het wordt ontvangen, aldus [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] .
9.3.
Het hof overweegt dat de stelling die [roepnaam appellant] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering, namelijk dat tussen partijen géén afspraken zijn gemaakt over aflossing van de geldlening, niet is komen vast te staan. Integendeel, nu [roepnaam appellant] heeft afgezien van tegenbewijslevering, staat voor zover relevant vast dat partijen zijn overeengekomen dat [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] de lening uiterlijk zullen aflossen uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder [moeder van partijen] . Nu niet is komen vast te staan dat de lening terstond opeisbaar is vanwege het ontbreken van een tijdsbepaling voor de nakoming (integendeel), is de vordering van [roepnaam appellant] niet op die grond toewijsbaar (zie met name overweging 6.4.5 tussenarrest 11 juni 2019).
De stelling van [roepnaam appellant] in zijn laatste memorie dat [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] het standpunt hebben ingenomen dat de lening in elk geval wordt terugbetaald na het overlijden van moeder is onjuist. [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] hebben immers gesteld dat de lening uiterlijk moet worden afgelost uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder, en dat de lening dus niet reeds opeisbaar is door het enkele overlijden van moeder (zie ook met name overwegingen 6.4.8 en 6.4.9 tussenarrest 11 juni 2019). Voor zover [roepnaam appellant] met deze stelling heeft beoogd de grondslag van zijn vordering te wijzigen in de zin dat de lening opeisbaar is nu moeder is overleden – als een dergelijke eiswijziging in deze fase van de procedure al toelaatbaar zou zijn – heeft [roepnaam appellant] deze stelling niet onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat.
[roepnaam appellant] heeft verder niet gesteld dat reeds gelden zijn vrijgekomen uit de schenkingen. Hij heeft dat in elk geval niet onderbouwd. Een eventueel beoogde wijziging van de grondslag in deze zin, voor zover al toelaatbaar, kan dus evenmin tot toewijzing van zijn vordering leiden.
9.4.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 en 3 falen. Grieven 1 en 4 kunnen, gelet op het voorgaande, evenmin tot vernietiging van het vonnis leiden. Grief 5 mist zelfstandige betekenis en faalt eveneens. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
9.5.
[roepnaam appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] . Het hof begroot deze kosten als volgt:
– griffierecht € 1.628,-
– salaris advocaat
(3,5 punten x tarief VI € 3.919,-)
€ 13.716,50
totaal € 15.344,50.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [roepnaam appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [roepnaam geintimeerde 1] en [roepnaam geintimeerde 2] op € 15.344,50, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, S.C.H. Molin en J. van der Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2019.
griffier rolraadsheer