ECLI:NL:GHSHE:2019:4493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.266.692_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader, waarbij de moeder verzoekt om co-ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2011, bij haar vader. De moeder, die alleen het gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, specifiek de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder heeft aangegeven dat zij een co-ouderschapsregeling wenst, maar het hof oordeelt dat dit op dit moment nog niet haalbaar is. De moeder kampt met persoonlijke problematiek, waaronder trauma's en een wisselende gemoedstoestand, waardoor zij niet in staat is om de stabiliteit en zorg te bieden die de minderjarige nodig heeft.

De minderjarige verblijft sinds 31 juli 2018 bij haar vader, waar zij rust en stabiliteit ervaart. De GI (gecertificeerde instelling) heeft de rechtbank verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, wat door de rechtbank is toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing een positief effect heeft gehad op de ontwikkeling van de minderjarige, die nu beter functioneert op school en deelneemt aan activiteiten zoals zwemles en paardrijden. Het hof concludeert dat de huidige situatie, waarbij de minderjarige bij haar vader verblijft, in haar belang is en dat de moeder nog niet in staat is om de zorg voor haar kind zelfstandig op zich te nemen.

Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder om co-ouderschap af. De moeder wordt aangemoedigd om haar behandeling voort te zetten en haar situatie te stabiliseren, zodat in de toekomst wellicht een co-ouderschapsregeling kan worden overwogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 december 2019
Zaaknummer : 200.266.692/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/346341 / JE RK 19-746
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de vader], hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 september 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen -zoals ter zitting door mr. Van Wijk toegelicht- uitsluitend voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, en alsnog het verzoek van de GI ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 oktober 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Van Wijk, namens de moeder;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader.
De moeder en de raad zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 juni 2019, overgelegd door de advocaat van de moeder bij V-formulier van 11 november 2019;
  • de brief van de raad van 31 oktober 2019 waarin de raad aangeeft niet ter zitting te verschijnen;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder, met bijlagen, van 18 november 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 29 juni 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 juni 2020.
3.3.
[minderjarige] verblijft sinds 31 juli 2018 bij haar vader op basis van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. [minderjarige] heeft regelmatig contact met haar moeder: de ene week op woensdag, donderdag en vrijdag en de andere week op zaterdag en zondag.
Inleidend verzoek
3.4.1.
De GI heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor de duur van één jaar.
3.4.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouder zonder gezag (i.c. de vader) verlengd met ingang van 29 juni 2019 tot 29 juni 2020.
3.5.1.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling omdat het niet in het belang van [minderjarige] zou zijn om veranderingen in haar verblijf aan te brengen. De spoeduithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader in juli 2018 berust op een misverstand. De moeder betwist dat zij ‘klaar was’ met de opvoeding van [minderjarige] . De moeder staat sinds 2018 onder behandeling van de GGZ. Zij heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. De moeder neemt haar verantwoordelijkheid, formuleert doelen voor zichzelf en zij komt buiten. De moeder heeft EMDR therapie gevolgd en volgt nu CGT therapie. Zij wordt begeleid door het GGzE en een opvoed-ondersteuner. De moeder heeft een hechte band met haar moeder en haar zus. Zoals ook in het verleden vormen die een ondersteunend netwerk voor de moeder en maken zij ook onderdeel uit van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De band tussen de moeder en [minderjarige] is altijd zeer hecht geweest en dat is nog immer zo. De vader werkt fulltime. [minderjarige] verblijft en slaapt vaak bij oma (vz) of een buurvrouw. De partner van de vader werkt ook. De moeder kan [minderjarige] praktisch gezien meer bieden en haar overdag opvangen. [minderjarige] bezoekt nog steeds de school in [plaats] . De school is op enkele minuten loopafstand van de woning van de moeder en de woning van oma (mz). De speltherapeut heeft schriftelijk bevestigd dat [minderjarige] zich positief ontwikkelt. De speltherapie, waarbij de moeder betrokken is, heeft een positief effect op [minderjarige] gehad. Het is van belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de verblijfplaats van [minderjarige] . De GI heeft geen voorwaarden en/of doelen geformuleerd onder welke voorwaarden en/of doelen [minderjarige] wederom bij de moeder haar hoofdverblijf kan hebben.
3.5.2.
In aanvulling op het beroepschrift heeft de advocaat van de moeder, namens de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, nog het volgende naar voren gebracht. De moeder wenst dat er een co-ouderschapsregeling wordt vastgesteld. In dat licht en om duidelijkheid te krijgen over het toekomstperspectief van [minderjarige] verzoekt zij het hof de zaak aan te houden met een opdracht aan de GI om met de ouders en de speltherapeut een ouderschapsplan te maken met een plan van aanpak. De speltherapie van [minderjarige] is afgerond en alle doelen zijn behaald. De moeder is binnen [plaats] actief buitenshuis; zij bezoekt winkels in het dorp en gaat naar de school van [minderjarige] . Buiten het dorp voelt de moeder nog teveel spanning. Zij is afhankelijk van haar nicht voor het vervoer van [minderjarige] . Omdat haar nicht soms niet kan, is de omgang met [minderjarige] laatst niet doorgegaan. Dit zou anders zijn als er een co-ouderschap zou komen.
3.6.1.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Sinds [minderjarige] bij haar vader verblijft, gaat het een stuk beter met haar. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de speltherapeut heeft opgemerkt dat zij toen [minderjarige] nog bij de moeder woonde een aantal doelen had staan waaraan gewerkt moest worden, maar dat al deze doelen niet meer van toepassing bleken toen [minderjarige] bij de vader is gaan wonen.
Tijdens de emotioneel wat zwaardere momenten, is de moeder vaak niet goed in staat om ook emotioneel beschikbaar te zijn voor [minderjarige] . De moeder heeft momenteel behandeling bij de GGzE om haar trauma’s te kunnen verwerken. Zij heeft zich begin dit jaar opengesteld voor hulpverlening waardoor haar EMDR therapie ook kon starten.
De relatie tussen de moeder en oma (mz) staat in het teken van aantrekken en afstoten. Oma heeft op enig moment aangegeven even geen contact te willen hebben met de moeder, omdat er onenigheid tussen beiden was. Daarnaast had oma te kennen gegeven dat zij ook niet in staat was om voor [minderjarige] te zorgen. Er moest rust komen en blijven voor [minderjarige] .
Sinds [minderjarige] bij de vader woont, heeft school aangegeven dat [minderjarige] altijd op tijd komt en zij wordt afgemeld bij ziekte. De zorgen zijn bij school afgenomen. [minderjarige] laat zien dat zij kind kan zijn, zowel bij de vader als bij de moeder. De stabiele basis van [minderjarige] hoort bij de vader te liggen, omdat nu is gezien wat het positieve effect op [minderjarige] is geweest, maar ook op het contact tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder en [minderjarige] hebben op zich een hechte band met elkaar.
[minderjarige] heeft een vooruitgang laten zien op school. Sinds zij bij de vader woont, zit zij op zwemles en paardrijden. [minderjarige] heeft het erg naar haar zin.
3.6.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI hieraan toegevoegd dat co-ouderschap op dit moment nog een brug te ver is. Het is voor de moeder lastig om het belang van [minderjarige] voorop te stellen. Dat is afhankelijk van haar gemoedstoestand. Als het de moeder bijvoorbeeld niet lukt om het vervoer van [minderjarige] te regelen, zegt zij de paardrijles af met de mededeling dat ‘ [minderjarige] ziek is’. De GI weet niet dat de speltherapie zou worden beëindigd en evenmin of de doelen zijn behaald. Er heeft geen eindgesprek plaatsgevonden. De GI vraagt zich af of de gezinsvoogdijwerker (mevrouw [gezinsvoogdijwerker] ) instemt met beëindiging van de speltherapie.
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kort samengevat, het volgende verklaard.
Sinds [minderjarige] bij hem woont, gaat het beter met haar. In het begin was [minderjarige] angstig en vermeed zij contact met andere kinderen. De vader heeft ervoor gezorgd dat [minderjarige] op paardrijden zit en dat zij zwemles volgt. Het contact met de moeder verloopt afwisselend, afhankelijk van haar gemoedstoestand. Nu gaat het goed. De vader maakt zich nog wel zorgen. Bij de vorige rechtszitting over de uithuisplaatsing raakte de moeder overstuur en teleurgesteld. Zij heeft toen een week lang gezegd dat ze niet meer voor [minderjarige] wilde zorgen. Het blijft afwachten hoe de moeder zich voelt. De moeder heeft geen sterk sociaal netwerk. Recent is de omgang tussen [minderjarige] en de moeder tweemaal in de weekenden niet door kunnen gaan, omdat de moeder [minderjarige] niet kon (laten) ophalen bij de vader. In de vakantie heeft [minderjarige] een langere tijd bij de moeder verbleven. In die periode heeft [minderjarige] zwemles en paardrijden gemist; de moeder kan [minderjarige] hier niet naartoe brengen. De vader heeft zorgen wat er zou gebeuren als er een co-ouderschap zou komen. Hij wil het beste voor [minderjarige] en wil haar niet bij haar moeder weghouden. De moeder werkt hard aan zichzelf. Hoewel hij [minderjarige] het contact met haar moeder gunt, vindt de vader – net als de GI –
co-ouderschap op dit moment nog een brug te ver.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.8.2.
De achtjarige [minderjarige] heeft een onrustige tijd gekend toen zij nog bij haar moeder woonde. De moeder kampte met trauma’s, angstaanvallen, paniekstoornissen en agorafobie. Hierdoor is het voor de moeder moeilijk geweest om voor [minderjarige] te zorgen. Gelet op de persoonlijke problematiek van de moeder lukte het haar niet om [minderjarige] de opvoedingsomgeving te bieden die zij nodig had. De school van [minderjarige] maakte zich zorgen, omdat [minderjarige] vaak te laat of zelfs helemaal niet kwam. Van 29 juni 2016 tot 15 juli 2017 is [minderjarige] tijdelijk uithuisgeplaatst geweest bij haar oma. Nadat [minderjarige] weer thuis bij de moeder was geplaatst, bleven de zorgen bestaan en namen die zelfs toe. Het ontbrak [minderjarige] aan de noodzakelijke stabiliteit, rust en veiligheid. Deze zorgen waren dermate ernstig dat [minderjarige] op 31 juli 2018 met een machtiging uithuisplaatsing bij haar vader is geplaatst.
3.8.3.
Het staat vast dat de uithuisplaatsing een positief effect heeft gehad op de algehele ontwikkeling van [minderjarige] en dat zij nu over meer ontwikkelingsmogelijkheden beschikt dan voorheen. [minderjarige] heeft meer zelfvertrouwen gekregen en haar klachtgedrag (onder meer buikpijn, hoofdpijn, slaapproblemen en angstigheid) is verdwenen. School heeft geen zorgen meer: [minderjarige] is aanwezig en komt op tijd. Zij kan in de opvoedingsomgeving bij de vader weer kind zijn. [minderjarige] vertoont geen signalen meer van geparentificeerd gedrag. Verder zit [minderjarige] nu op zwemles en zij oefent een hobby uit: paardrijden. [minderjarige] ervaart nu meer rust, praat over dingen die haar dwars zitten en zit beter in haar vel.
3.8.4.
De contacten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen goed en gebleken is dat de vader dit stimuleert en faciliteert. Het is positief dat de moeder zich nu openstelt voor de hulpverlening en dat zij baat heeft gehad bij EMDR-therapie. Dit neemt echter niet weg dat de moeder ten gevolge van haar problematiek wisselend beschikbaar is (geweest) voor [minderjarige] en dat het hof, hoewel het met periodes beter met de moeder gaat, haar momenteel nog niet stabiel genoeg vindt om – al dan niet in de vorm van een co-ouderschap met de vader – de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] weer zelfstandig op zich te nemen. Het hof deelt de zorgen die de GI en de vader hierover hebben. De moeder is nog erg wisselend in haar gemoedstoestand en als zij zich niet goed voelt, heeft [minderjarige] hier last van. Ook het vervoer van [minderjarige] buiten [plaats] blijft een probleem voor de moeder. De vader en de GI hebben onweersproken verklaard dat [minderjarige] als zij bij de moeder is niet naar paardrijles en zwemles gaat. De moeder durft deze autoritten niet zelf te ondernemen en zij heeft onvoldoende mogelijkheden binnen haar sociaal netwerk om dit op te lossen. Het hof ziet dat de moeder veel van [minderjarige] houdt en het beste met haar voor heeft. Het is echter ook in het belang van [minderjarige] dat zij, net als leeftijdsgenootjes, deelneemt aan zwemles en hobby’s buiten de deur, zoals paardrijden. De moeder kan dit nog niet waarmaken. Het hof acht de vader op dit moment – meer dan de moeder – in staat om [minderjarige] de stabiliteit, (emotionele) veiligheid en structuur te bieden die [minderjarige] nodig heeft. Dit geldt temeer nu [minderjarige] al eerder uit huis geplaatst is geweest. Zij zit nu op een goede plek bij haar vader. Dit moet de komende tijd zo blijven, zodat [minderjarige] zich verder kan ontwikkelen. Ook vindt het hof het voor [minderjarige] beter dat zij vanuit de stabiliteit bij de vader verder gaat met haar speltherapie (voor zover hier nog sprake van is). Omdat de vader geen gezag heeft over [minderjarige] , is de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk, zodat de positieve lijn de komende tijd gewaarborgd blijft en de rust behouden wordt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden. Het is nu in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat de huidige situatie voortduurt waarbij zij uithuisgeplaatst is bij haar vader en ook structureel contact heeft met haar moeder.
3.8.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, H. van Winkel en C.L.M. Smeets en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.