ECLI:NL:GHSHE:2019:4844

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
20-002639-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en opzetheling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was veroordeeld voor mishandeling van zijn moeder en opzetheling van een motor. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van één maand opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen. De verdachte heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat de mishandeling en opzetheling wettig en overtuigend bewezen zijn. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en geoordeeld dat de verdachte opzet had op het toebrengen van letsel aan zijn moeder. Daarnaast is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van dertig dagen.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002639-18
Uitspraak: 5 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2018 in de strafzaak met het parketnummer 01-077847-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [adres] ,
en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling in de zaak met het parketnummer 01-846038-15.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
mishandeling van zijn moeder(feit 1) en de
schuldhelingvan een motor (feit 2). De rechtbank heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de in de zaak met het parketnummer 01-846038-15 eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 30 dagen.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank
zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 1 ten laste gelegde
mishandelingen het onder 2 ten laste gelegde in de vorm van
opzethelingbewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal gelasten dat de in de zaak met het parketnummer 01-846038-15 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
Door en namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Subsidiair is strafmatiging bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof met betrekking tot feit 2 tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1.
dat hij op of omstreeks 26 april 2017 te 's-Hertogenbosch zijn moeder, te weten [aangeefster] , heeft mishandeld door met kracht te knijpen in de hals/keel van die [aangeefster] , althans de hals/keel van die [aangeefster] met kracht beet te pakken en/of vast te houden;
2.
dat hij op of omstreeks 26 april 2017 te 's-Hertogenbosch een goed, te weten een motor (Ducati Hypermotard met kenteken [kenteken] ) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
1.
dat hij op 26 april 2017 te 's-Hertogenbosch zijn moeder, te weten [aangeefster] , heeft mishandeld door de hals/keel van die [aangeefster] met kracht beet te pakken en vast te houden;
2.
dat hij op 26 april 2017 te 's-Hertogenbosch een goed, te weten een motor (Ducati Hypermotard met kenteken [kenteken] ) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemeen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Met betrekking tot feit 1
De raadsman van de verdachte heeft aan de bepleite vrijspraak in zijn zittingsaantekeningen ten grondslag gelegd dat, mede gelet op de inhoud van de (in eerste aanleg overgelegde) schriftelijke verklaring van de moeder van de verdachte, niet zonder gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op het toebrengen van pijn of letsel. Voorts heeft de raadsman, met een beroep op noodweer, gesteld dat het handelen van de verdachte niet wederrechtelijk is geweest, omdat hij zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De raadsman heeft ook hiervoor gewezen op de inhoud van de schriftelijke verklaring van de moeder van de verdachte, met de toevoeging dat zij die verklaring in haar verhoor op 17 september 2019 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft bevestigd.
Het hof overweegt als volgt.
Op 26 april 2017 te 17.29 uur deed de moeder van de verdachte, [aangeefster] , aangifte van mishandeling door haar zoon, verdachte. Aangeefster verklaarde toen onder meer dat er op 26 april 2017 omstreeks 15.45 uur een woordenwisseling had plaatsgevonden tussen haar en de verdachte. Uit de aangifte volgt dat die woordenwisseling tot een einde is gekomen toen de verdachte aan de tafel is gaan zitten achter de laptop.
Volgens aangeefster kwam de verdachte, terwijl zij aan het aanrecht brood stond te smeren, opeens haar richting op en vloog hij haar ‘uit het niets’ aan. Aangeefster voelde dat de verdachte haar bij haar keel pakte en in de richting van de muur duwde; aangeefster voelde ook dat de verdachte met heel veel kracht in haar keel kneep en dat hij haar aan haar keel omhoog tilde tegen de muur. Aangeefster voelde rechts in haar hals een brandend, schrijnend gevoel.
De verdachte heeft op 27 april 2017 tegenover de politie bevestigd dat er een woordenwisseling had plaatsgevonden tussen hem en zijn moeder waarbij over en weer is gescholden en verwijten zijn gemaakt. De verdachte bevestigt de verklaring van zijn moeder dat hij op een gegeven moment achter zijn laptop aan de tafel is gaan zitten, maar anders dan zijn moeder verklaart de verdachte dat de woordenwisseling en het schelden op dat moment nog doorging. Ook verklaart de verdachte dat zijn moeder op een gegeven moment een glazen deksel pakte en die tegen zijn gezicht gooide. Naar eigen zeggen wilde de verdachte zijn moeder toen duidelijk maken dat hij dat niet accepteerde en is hij opgestaan en naar zijn moeder gelopen en heeft hij haar tegen de muur geduwd. De verdachte erkent ook dat hij zijn moeder bij haar keel heeft vastgepakt en haar tegen de muur heeft geduwd, waarbij hij tegen haar heeft gezegd dat ze niets naar hem toe moest gooien en dat zij van hem af moest blijven.
In haar schriftelijke verklaring en tegenover de raadsheer-commissaris heeft de moeder van de verdachte bevestigd dat zij door het lint is gegaan en een glazen deksel tegen het hoofd van de verdachte heeft gegooid. Zij heeft verklaard dat zij hiervan in haar aangifte geen melding had gemaakt omdat zij een stukje miste in haar herinnering en dat zij naderhand van haar vriendin had gehoord wat zij had gedaan en hoe zij zich jegens de verdachte had gedragen.
Anders dan de raadsman van de verdachte, maar evenals de advocaat-generaal, gaat het hof voorbij aan de door de moeder van de verdachte op schrift gestelde verklaring en de verklaring die zij ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. In de plaats daarvan gaat het hof uit van de inhoud van de verklaringen die de moeder van de verdachte en de verdachte zelf kort na het incident tegenover de politie hebben afgelegd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat geen van beiden in die verklaringen melding hebben gemaakt van de aanwezigheid van een vriendin van de moeder in de woning ten tijde van de woordenwisseling. Dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat zij nadien van een vriendin heeft gehoord hoe het incident is verlopen, laat het hof bij de beoordeling buiten beschouwing, ook al omdat de moeder de naam van de vriendin niet wenst te noemen, waardoor haar verklaring op dit punt niet verifieerbaar is.
Uitgaande van de oorspronkelijke verklaring van de moeder van de verdachte acht het hof een noodweersituatie niet aannemelijk geworden. Uit die verklaring volgt immers dat de verdachte opeens en uit het niets op haar afvloog en haar bij haar keel vastpakte en tegen de muur duwde. Uit deze verklaring, noch uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte (voor zover die inhoudt dat hij de gedragingen van zijn moeder niet kon accepteren en dat hij daarom opstond en naar haar toeliep) blijkt niet van het bestaan van een acute situatie waarin de verdachte zich mocht verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam door zijn moeder. Voor zover die aanranding in de beleving van de verdachte veroorzaakt werd door het gooien van een glazen deksel, komt de verdachte naar het oordeel van het hof geen beroep op noodweer toe, omdat die noodweersituatie, zoals uit de verklaring van de verdachte zelf volgt, al voorbij was op het moment dat hij opstond om zijn moeder duidelijk te maken dat hij het gooien van een glazen deksel niet accepteerde. De gedragingen van de verdachte die hierop, ook naar eigen zeggen, volgden, hebben niet het karakter van noodzakelijke verdedigingshandelingen maar van een bestraffend en corrigerend optreden van de verdachte jegens zijn moeder.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Uit de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte volgt dat hij, minst genomen in de voorwaardelijke vorm, het opzet had op het toebrengen van pijn en/of letsel aan zijn moeder.
Met betrekking tot feit 2
Aan de bepleite vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde is door de raadsman van de verdachte in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de verdachte geen reden had te twijfelen aan de herkomst van de motor, zodat hij niet wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de motor in werkelijkheid afkomstig was van diefstal: er waren geen beschadigingen aan de motor die duidden op diefstal en de sleutel en de bij de motor passende helm en handschoenen zaten bij de motor. Voorts kwam het verzoek om de motor te stallen van een vriend van de verdachte, die hij vertrouwde.
Daarnaast heeft de raadsman aan de bepleite vrijspraak ten grondslag gelegd dat in het kader van het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, zodat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren niet bevoegd om de afdekhoes van de in
de hal van de woning van de verdachte en zijn moeder aan [adres A] te
’s-Hertogenbosch gestalde motor af te halen of zelfs maar op te tillen. Deze handelingen leveren een doorzoeking op waartoe de verbalisanten niet gemachtigd waren. Het wettelijke voorschrift (artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering) dat voor de doorzoeking van een woning de met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris vereist is, strekt ter bescherming van het huisrecht en van de privacy van de bewoner van de woning tegen inbreuken op deze rechten door de overheid. De niet-naleving van dit voorschrift is hoe dan ook nadelig voor de bewoner (verdachte), aldus de raadsman.
Uit de door de moeder van de verdachte op 17 september 2019 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ook geen toestemming hadden om de afdekhoes van de motor te halen of op te tillen.
Uit die verklaring blijkt voorts dat de verbalisanten de verbaliseringsplicht hebben geschonden door niet te verbaliseren dat zij geen toestemming hadden om de hoes van de motor te halen. Door het niet eerbiedigen van de verbaliseringsplicht is nadeel ontstaan doordat het vertrouwen dat in beginsel gesteld moet kunnen worden in de juistheid van processen-verbaal, niet gerechtvaardigd blijkt te zijn.
Enkel het onbevoegd handelen van de verbalisanten heeft er toe geleid dat zij hebben kunnen zien dat er geen kentekenplaat op de motor zat en dat zij, kennelijk naar aanleiding van die waarneming, aan de hand van de politiesystemen hebben geconstateerd dat de motor als gestolen geregistreerd stond. Dit bewijs is onrechtmatig verkregen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van onherstelbare schending van een of meer vormvoorschriften.
De verbalisanten waren ter aanhouding van de verdachte in de woning en zagen in de hal van die woning onder een zeil een motorfiets staan. Zij zagen voorts dat er geen kenteken op de motorfiets zat. Na toestemming van de moeder van verdachte (bewooinster van de woning) hebben zij de motorfiets nader bestudeerd en het chassisnummer gecontroleerd.
De stelling van moeder van de verdachte in haar verklaring bij de raadsheer-commissaris over het niet-geven van toestemming komt twee jaar naar dato en hieraan wordt geen geloof gehecht. Het hof gaat uit van de juistheid van het op ambtsbelofte door beide verbalisanten opgemaakte proces-verbaal. De stelling van de raadsman in zijn pleitnotities in hoger beroep, dat de verbalisanten niet hebben kunnen waarnemen dat er geen kenteken op de motorfiets zat zonder het zeil te verwijderen, vindt geen steun in het dossier, noch in de verklaring van de verdachte, of enige andere omstandigheid in het dossier. Ook op dit punt gaat het hof uit van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen.
Het hof overweegt voorts als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat een vriend van hem, die volgens de verdachte een uitkering genoot, had gevraagd om zijn motorfiets te mogen stallen in de hal van de woning van de verdachte en zijn moeder omdat de vriend zelf geen plaats had voor de motorfiets. Bij het plaatsen van de motorfiets in de hal van de woning heeft de verdachte gezien dat er geen kentekenplaat op de motor zat, maar hij heeft daar naar zijn zeggen geen aandacht aan geschonken omdat de motor in zijn beleving een circuitmotor was.
Uit de verklaring van de verdachte blijkt voorts dat hij de naam van zijn vriend niet wil noemen, waardoor de verklaring van de verdachte over de herkomst van de motorfiets niet verifieerbaar is. Daar komt bij dat de verklaring van de verdachte op zichzelf al ongeloofwaardig voorkomt. Het ligt immers volstrekt niet in de rede dat iemand die, naar de verdachte veronderstelt, een uitkering genoot een dure motorfiets aanschaft om deze vervolgens in de hal van de woning van een ander te stallen omdat hij er zelf geen plaats voor heeft. Kennelijk heeft de verdachte echter aan ‘de vriend’ geen nadere vragen gesteld over de herkomst van de motor, hoewel dat naar het oordeel van het hof op zijn, verdachtes, weg lag, te meer nu de motorfiets in diens beleving een circuitmotor was en de verdachte zich de vraag had kunnen stellen wat zijn vriend daarmee aan moest.
Doordat de verdachte nader onderzoek naar de herkomst van de motorfiets heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof willens en wetens de als aanmerkelijk te beschouwen kans aanvaard dat de motorfiets geen legale herkomst had en door misdrijf was verkregen. De verdachte heeft zich aldus, minst genomen in de voorwaardelijke vorm, schuldig gemaakt aan opzetheling.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

Mishandeling, begaan tegen zijn moeder.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

Opzetheling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 1 maand.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de ouderdom van het feit, het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en met het gegeven dat de verdachte al geruime tijd niet meer ter zake van soortgelijke strafbare feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn moeder, waardoor hij een ernstige inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke integriteit.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een motor. Dusdoende heeft de verdachte de diefstal van motoren gefaciliteerd en bijgedragen aan de instandhouding van het criminele circuit waarin gestolen spullen hun weg vinden in de maatschappij.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft daarbij ten bezware van de verdachte rekening gehouden met het gegeven
dat hij vóór het begaan van het thans onder 2 ten laste gelegde en hiervoor bewezen verklaarde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit, te
weten bij vonnis van de politierechter van 19 januari 2016 in de zaak met het parketnummer 01-845821-15, welke veroordeling de verdachte er niet van heeft weerhouden zich opnieuw aan opzetheling schuldig te maken.
Anderzijds zal het hof bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf rekening houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van na te melden, gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, opgelegd
bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2016 in de zaak met het parketnummer 01-846038-15.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf. De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf zal gelasten.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de vordering na voorwaardelijke veroordeling zal afwijzen dan wel de proeftijd zal verlengen.
Het hof stelt vast dat de veroordeelde, zoals hierboven bewezen verklaard, zich vóór het einde van de bij voormeld vonnis van 10 oktober 2016 bepaalde proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Het hof is, anders dan de raadsman, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen dient te worden gelast. De verdachte was ermee bekend dat dat de consequentie zou kunnen zijn van zijn gedragingen. Het hof volgt de raadsman op grond hiervan niet in zijn stelling dat een last tot tenuitvoerlegging geen toegevoegde waarde heeft. Daarom zal het hof niet volstaan met het verlengen van de proeftijd, zoals door de raadsman voorgesteld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 300, 304 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis
van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2016 in de zaak met het parketnummer
01-846038-15, te weten van:

gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) dagen.

Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 5 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. B. Stapert is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.