ECLI:NL:GHSHE:2019:4872

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
20-003554-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot zware mishandeling, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, mishandeling en bedreiging. De feiten vonden plaats op 24 februari 2017 in Eindhoven, waar de verdachte de aangever bedreigde en met zijn auto op hem inreed. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk was toegewezen.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de politierechter wordt bevestigd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld door met zijn auto in de richting van de aangever te rijden, wat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten.

De strafmaat is vastgesteld op drie maanden gevangenisstraf, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 529,94 toegewezen. Het hof heeft de beslissing op 17 oktober 2019 uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003554-18
Uitspraak : 17 oktober 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 25 oktober 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-147483-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te Eindhoven op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van poging tot zware mishandeling, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 529,94 (bestaande uit € 29,94 materiële schade en € 500,00 immateriële schade).
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 529,94 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. De vordering staat daarom in hoger beroep slechts ter beoordeling voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het vonnis waarvan beroep verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 24 februari 2017 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto, terwijl genoemde [benadeelde partij] voor deze personenauto stond, is ingereden op genoemde [benadeelde partij] , althans in de richting van genoemde [benadeelde partij] is gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 24 februari 2017 te Eindhoven [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door als bestuurder van een personenauto, terwijl genoemde [benadeelde partij] voor deze auto stond, één of meerdere keren (hoorbaar) gas te geven en/of met piepende banden weg te rijden en/of in te rijden op, althans in de richting te rijden van, genoemde [benadeelde partij] en/of met hoge snelheid weg te rijden;
2.hij op of omstreeks 24 februari 2017 te Eindhoven [benadeelde partij] heeft mishandeld door genoemde [benadeelde partij] (met kracht) bij de keel te pakken;
3.hij op of omstreeks 24 februari 2017 te Eindhoven [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "Ik steek je neer" en/of "ik steek je kapot" en/of "ik maak je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 24 februari 2017 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto, terwijl genoemde [benadeelde partij] voor deze personenauto stond, is ingereden op genoemde [benadeelde partij] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op 24 februari 2017 te Eindhoven [benadeelde partij] heeft mishandeld door genoemde [benadeelde partij] bij de keel te pakken;
3.hij op 24 februari 2017 te Eindhoven [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "Ik steek je neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 24 februari 2017 (dossierpagina’s 11 en 12), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde partij] :
(
dossierpagina 11)
Op 24 februari 2017, omstreeks 11:10 uur, was ik werkzaam als pakketbezorger in Eindhoven. Ik reed op de [adres 1] te Eindhoven.
Ik parkeerde mijn voertuig aan de achterzijde van de Action. Ik ging een pakketje bezorgen. Nadat ik mijn pakketje had bezorgd wilde ik mijn voertuig keren. Hierbij moest een auto voor mij remmen. Ik zag dat het voertuig, een grijze Peugeot 206 voorzien van kenteken 37-DT-RD, niet wilde wachten en over de stoep verder reed in de richting van de [adres 2] . Ik zwaaide met mijn hand naar hem (
het hof begrijpt telkens: verdachte). Ik wilde mijn excuses aanbieden omdat hij voor mij moest wachten. Hierop stopte hij en liep hij naar mijn auto. Hij zei tegen mij dat ik naar hem moest luisteren. Ik zei tegen hem dat ik dat niet ging doen. Hierop trok hij de deur van de auto open en pakte mij vast bij mijn keel. Ik voelde direct pijn aan mijn keel. Ik hoorde de man zeggen dat hij mij zou dood steken. Een vrouw (
het hof begrijpt: getuige [getuige 1]) kwam tussen ons in staan. Ik zei dat ik de politie ging bellen. De man stapte weer in zijn auto. Ik ging voor zijn auto staan. Ik voelde dat de man tegen mijn knieën aanreed. Hierop sprong ik weg. De man reed snel weg in de richting van de [adres 3] (
het hof begrijpt: te Eindhoven).
(
dossierpagina 12)
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 juli 2017 (dossierpagina’s 13 en 14), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde partij] :
(
dossierpagina 13)
Naar aanleiding van mijn eerder gedane aangifte met betrekking tot het verlaten van verkeersongeval wens ik nu tevens aangifte te doen van poging zware mishandeling, mishandeling en bedreiging.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 februari 2017 (dossierpagina’s 3 en 4), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
(
dossierpagina 3)
Op 24 februari 2017 omstreeks 11:07 uur was ik getuige van een aanrijding waarvan de veroorzaker door is gereden. Het was op de [adres 1] te Eindhoven. Ik zag dat er een meneer van PostNL (
het hof begrijpt telkens: aangever [benadeelde partij]) voor een grijze Peugeot met kenteken 37-DT-RD stond. Ik zag dat de bestuurder van de Peugeot (
het hof begrijpt telkens: verdachte) in reed op de postbezorger. Ik zag de postbezorger opzij moest springen, waarna de bestuurder van de grijze Peugeot met hoge snelheid wegreed.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 februari 2017 (dossierpagina’s 5 en 6), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(
dossierpagina 5)
Op 24 februari 2017, omstreeks 11:10 uur, was ik op de [adres 1] in Eindhoven. Ik zag dat een portier van een bus openstond. Ik zag dat er iemand (
het hof begrijpt telkens: aangever [benadeelde partij]) in de bus zat. Ik zag dat een man (
het hof begrijpt telkens: verdachte), die buiten de auto stond, de bestuurder vastpakte bij zijn keel. Hierop ben ik er naar toe gerend en er tussen gesprongen. Ik hoorde dat de man de bestuurder bedreigde. Ik hoorde hem zeggen: "Ik steek je neer!" of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde de bestuurder zeggen: “Ik bel de politie”. Hierop rende de man naar zijn auto, een grijze Peugeot 206. Ik zag dat het slachtoffer voor de Peugeot ging staan. Ik zag dat de Peugeot wegreed terwijl het slachtoffer voor de auto stond. Ik zag dat het slachtoffer net op tijd kon wegspringen.
5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 april 2017 (dossierpagina’s 16-18), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(
dossierpagina 17)
Ik kan me nog weinig herinneren van wat er is gebeurd. Ik weet niet meer welke datum het was. U zegt mij dat het 24 februari (
het hof begrijpt: 2017) betrof, en ik geloof u daarin. Ik kan u verklaren dat ik op dat moment in de auto van mijn ouders reed. Dit is een Peugeot, kleur grijs. Ik kwam uit de richting van [wijk 1] en reed over de rondweg in de richting van [wijk 2] . Ik ben langs de Action (
het hof begrijpt: aan de [adres 1] te Eindhoven) gereden en ben daarna de eerste straat rechts gegaan. Ik weet nog dat dit een smalle straat was. Ik zag dat er na de bocht aan de rechterkant van de weg een grote witte bestelbus stond. Aan de jas van de bestuurder van de witte bus (
het hof begrijpt telkens: aangever [benadeelde partij]) zag ik dat het een bezorger van PostNL was. Ik hoorde de bestuurder van de bus naar mij roepen en ik zag dat hij met zijn handen aan het zwaaien was. Ik ben vervolgens weggereden.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - aangevoerd dat op basis van het dossier niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte op zodanige wijze is weggereden dat sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ofwel het voorwaardelijk opzettelijk dreigen met een misdrijf (feit 1). Voorts ontkent de verdachte aangever te hebben mishandeld en/of te hebben bedreigd (feiten 2 en 3).
Het hof overweegt daartoe het navolgende.
I.
Voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot zware mishandeling, zoals onder 1. primair ten laste is gelegd, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof is niet gebleken van ‘vol opzet’ en heeft in dat kader onderzocht of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, gericht op zwaar lichamelijk letsel van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van opzet in voorwaardelijke zin. Verdachte is zoals hiervoor beschreven met zijn personenauto weggereden, terwijl op dat moment aangever voor zijn auto stond. Aangever heeft moeten wegspringen. Uit algemene ervaringsregels volgt dat als op dergelijke wijze met een personenauto op een voetganger, een kwetsbare verkeersdeelnemer, wordt ingereden, de aanmerkelijke kans bestaat dat die voetganger door die aanrijding en/of bij een daardoor veroorzaakte val zwaar lichamelijk letsel oploopt. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans door zijn handelwijze aanvaard. De door de verdediging genoemde contra-indicaties, te weten het gebrek aan snelheid, de waarschuwing (“Ga je nou nog aan de kant?”) en de onvoldoende duidelijke verkeerssituatie ter plaatse, doen naar het oordeel van het hof hier niet aan af.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en acht bewezen dat verdachte met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld zoals ten laste is gelegd.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich hiermee schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, zoals onder 1. primair ten laste is gelegd.
II.
Het hof acht de feitelijke toedracht die de verdediging ten aanzien van de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten naar voren heeft gebracht niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt haar weerlegging in de feiten en omstandigheden, zoals die zijn vervat in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Het hof gaat daarbij uit van de verklaringen van aangever en de getuigen van de gebeurtenissen, nu deze in de kern consistent zijn en elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer en acht bewezen dat de verdachte de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten heeft begaan.
III.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1. primair bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

poging tot zware mishandeling.

Het onder 2. bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

mishandeling.

Het onder 3. bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straffen
De verdediging heeft het hof verzocht om aan de verdachte een taakstraf, eventueel in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een bezorger van PostNL, waarbij de verdachte de door hem bestuurde personenauto heeft ingezet als wapen tegen een andere verkeersdeelnemer. Daarnaast heeft de verdachte de bezorger mishandeld door hem bij de keel vast te pakken en hem bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Dergelijke feiten leiden vaak tot langdurige gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer en worden als schokkend ervaren door de getuigen, waarvan ook in de onderhavige strafzaak is gebleken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 augustus 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld. Voor een van die feiten, te weten huiselijk geweld, is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit een taakstraf opgelegd en door hem verricht, zodat artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het zogeheten taakstrafverbod) van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is hieromtrent gebleken dat de verdachte bij zijn ouders woont, geen inkomen heeft en een schuldenlast van ongeveer € 2.000,00. De verdachte heeft in 2016 een brommerongeluk gehad en heeft als gevolg daarvan fysieke klachten. Een arbeidsdeskundige gaat de verdachte helpen bij het vinden van passend werk.
Tot slot heeft het hof bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden. Vanwege het feit dat het hier gaat om een poging tot zware mishandeling zal het hof dit uitgangspunt, naar analogie van artikel 45, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, met één derde verlagen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof zal evenwel bepalen dat de straf gedeeltelijk voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op het feit dat de verdachte zijn auto als wapen heeft gebruikt in een verkeersruzie, zal het hof ter bescherming van de verkeersveiligheid ter zake van het onder 1. primair ten laste gelegde feit en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen door zijn fysieke klachten wordt door het hof gepasseerd omdat de ernst van het bewezenverklaarde feit en het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak. Het hof ziet hierin evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straf gedeeltelijk voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 898,94. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 529,94 (bestaande uit € 29,94 materiële schade en
€ 500,00 immateriële schade).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft ten aanzien van de materiële schadevergoeding verzocht dat het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren (in verband met de bepleite vrijspraak) dan wel af zal wijzen (in verband met het ontbreken van het causaal verband). Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding heeft de verdediging, in het geval het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 1. (primair en subsidiair) ten laste gelegde feit, verzocht tot matiging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1. primair, 2. en 3. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 529,94. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 285, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1. primair, 2. en 3. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1. primair, 2. en 3. bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 529,94 (vijfhonderdnegenentwintig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 29,94 (negenentwintig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1. primair, 2. en 3. bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 529,94 (vijfhonderdnegenentwintig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 29,94 (negenentwintig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 februari 2017.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. P.M. Frielink en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 17 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, basisteam Eindhoven-Zuid, registratienummer PL2100-2017039583, sluitingsdatum 20 juli 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1-26.