ECLI:NL:GHSHE:2019:51

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
200.246.953_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige met ernstige gedragsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De vader van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen drie beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij machtigingen voor gesloten jeugdhulp en uithuisplaatsing zijn verleend. De vader is van mening dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [de minderjarige] niet bij hem kan verblijven en dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat er bij [de minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, die zijn ontwikkeling ernstig belemmeren. De vader heeft in het verleden geen grip kunnen krijgen op de situatie van [de minderjarige], die zich zelfbepalend en grensoverschrijdend gedroeg. De rechtbank heeft eerder besloten tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en het hof heeft deze beslissingen bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de jeugdhulp onttrekt. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 30 mei 2018, omdat hij te laat hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft de overige beschikkingen bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing en de gesloten plaatsing noodzakelijk zijn voor de behandeling van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 januari 2019
Zaaknummers : 200.246.953/01 en 200.246.953/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/341918 / JE RK 18-354 (beschikking 30 mei 2018)
C/02/341918 / JE RK 18-354 (proces-verbaal 3 juli 2018)
C/02/347491/JE RK 18-1313 (beschikking 13 augustus 2018)
in de zaken in hoger beroep en de incidentele verzoeken van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[belanghebbende],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Schuttkowski.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar:
de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 mei 2018
het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 juli 2018
de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 september 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikkingen te schorsen en de gedane verzoeken (naar het hof begrijpt: de verzoeken in eerste aanleg) af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van zijn ouders, de raad en de GI met het hof gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de twee brieven met bijlagen van de advocaat van de moeder van 6 december 2018;
  • de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnota.
2.5.2.
Ter zitting is gebleken dat het behandelplan van 5 november 2018 dat de GI naar het hof had verzonden, het hof nog niet had bereikt. Nu echter is gebleken dat dit behandelplan reeds onderdeel uitmaakte van de stukken die de advocaat van de vader in het geding heeft gebracht, heeft het hof het door de GI ingediende exemplaar, dat is ingekomen op 11 december 2018 (nadat de zitting in hoger beroep reeds had plaatsgevonden) maar aan alle partijen bekend was, volledigheidshalve toegevoegd aan het procesdossier.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Voordat hij uithuisgeplaatst werd, verbleef [de minderjarige] bij de vader.
3.2.
[de minderjarige] is bij beschikking van 7 maart 2016 onder toezicht van gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk door de rechtbank bij beschikking van 1 maart 2018 verlengd tot 7 maart 2019.
3.3.1.
Binnen de ondertoezichtstelling heeft de GI voor wat betreft de verblijfplaats van [de minderjarige] in een korte tijd meerdere verzoeken ingediend bij de rechtbank die hebben geleid tot meerdere beslissingen. Het hof zal volstaan met het noemen van de verzoeken van de GI die voor de beslissingen in
deze procedurerelevant zijn.
3.3.2.
De GI heeft de rechtbank op 27 februari 2018 verzocht om:
  • een spoedmachtiging voor gesloten jeugdhulp te verlenen ten behoeve van [de minderjarige] voor de duur van vier weken;
  • aansluitend een machtiging voor gesloten jeugdhulp voor [de minderjarige] te verlenen tot en met 1 september 2018.
Op 6 maart 2018 zijn deze verzoeken door de rechtbank behandeld. Bij beschikking van 6 maart 2018 heeft de rechtbank een machtiging gesloten jeugdhulp verleend ten behoeve van [de minderjarige] met ingang van 6 maart 2018 tot 6 juni 2018. Het verzoek is voor de resterende termijn (van 6 juni 2018 tot en met 1 september 2018) aangehouden.
Op 24 mei 2018 heeft de rechtbank de zaak wederom behandeld.
A).bestreden beschikking van 30 mei 2018
3.3.3.
Bij deze bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans relevant:
  • ten aanzien van [de minderjarige] een machtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 6 juni 2018 tot 6 juli 2018;
  • de behandeling van het resterende deel van het verzoek (het hof begrijpt: dat ziet op de gesloten plaatsing in de periode van 6 juli 2018 tot 1 september 2018) wederom aangehouden.
Op 3 juli 2018 heeft de rechtbank de zitting voortgezet.
B).bestreden mondelinge beschikking van 3 juli 2018
3.3.4.
Bij dit proces-verbaal heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – een machtiging gesloten jeugdhulp verleend betreffende [de minderjarige] met ingang van 6 juli 2018 tot uiterlijk 1 september 2018.
3.3.5.
De GI heeft de rechtbank vervolgens op 20 juli 2018 (verzoek ingekomen ter griffie op 23 juli 2018) verzocht om uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot 7 maart 2019.
Dit verzoek is door de rechtbank behandeld op 13 augustus 2018.
C).bestreden beschikking van 13 augustus 2018
3.3.6.
Bij deze bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 13 augustus 2018 tot uiterlijk 7 maart 2019.
3.3.7.
[de minderjarige] is derhalve sinds 16 februari 2018 onafgebroken uithuisgeplaatst geweest: eerst verbleef hij twee weken in een crisisgezinshuis, daarna ongeveer een half jaar in een gesloten setting van Bijzonder Jeugdwerk Brabant en sinds medio augustus 2018 verblijft [de minderjarige] in de open setting van Stichting Conaction te [vestigingsplaats] .
3.4.1.
De vader kan zich met bovengenoemde drie beschikkingen onder A, B en C niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
A. tegen de beschikking van 30 mei 2018
De rechtbank heeft enerzijds vastgesteld dat [de minderjarige] zich goed had ontwikkeld, maar anderzijds zonder deugdelijke motivering beslist dat de GI [de minderjarige] nog langer uit huis mocht plaatsen. De rechtbank motiveert haar beslissing met de niet nader onderbouwde motivering dat er nog sprake is van een “prille” situatie. Waarom ook een prille situatie niet voldoende zou zijn om aan een zo vergaande maatregel een einde te maken in plaats van deze te verlengen, is onbegrijpelijk, temeer nu [de minderjarige] nog steeds geen behoorlijke behandeling (als die al nodig zou zijn) kreeg. Het kwam er op 30 mei 2018 op neer dat degenen die géén verwijt kon worden gemaakt ( [de minderjarige] en de vader) er onder moesten lijden dat de rechtbank het falende en talmende optreden van de GI sanctioneerde met dát verschil dat [de minderjarige] en de vader daar wél wakker van liggen.
B. tegen de mondelinge beschikking van 3 juli 2018
De rechtbank heeft haar beslissing niet gemotiveerd. Het heeft er alle schijn van dat de rechtbank deze beslissing heeft genomen, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing afliep op 6 juli 2018 en de GI nog niet klaar was met haar werk.
C. tegen de beschikking van 13 augustus 2018
De rechtbank heeft haar beschikking ondeugdelijk gemotiveerd. Het tijdsverloop vraagt een nieuwe beschouwing en een nieuwe motivering. De toon zetten zoals de rechtbank doet, geeft een vertekend beeld. Als de rechtbank opmerkt dat er sinds 2010 sprake is van een lange hulpverleningsgeschiedenis mag dat, in zekere mate, juist zijn, maar zo’n geschiedenis is onvoldoende om [de minderjarige] in 2018 uit huis te plaatsen. De rechtbank heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom [de minderjarige] niet bij de vader zou kunnen verblijven. Als de rechtbank verwijst naar een niet verbeterde thuissituatie bij de vader, laat ze na concreet te zeggen wat er verbeterd dient te worden en ten opzichte van welke eerdere situatie de huidige niet verbeterd is. Het is bovendien zeer de vraag, aangenomen dat [de minderjarige] therapie nodig heeft, of de uithuisplaatsing bij Conaction geëigend is voor die therapie. De vader zit niet in waarom [de minderjarige] niet bij hem zou kunnen wonen en de therapie krijgen die hij niet krijgt of mogelijk zal krijgen.
3.4.2
Ter zitting heeft de vader, kort gezegd, hieraan toegevoegd dat in tegenstelling tot wat systematisch door de GI wordt gesteld, [de minderjarige] niet aan autisme lijdt. Het vermeende autisme is steeds één van de hoekstenen voor de ondertoezichtstelling geweest. Conaction is positief over de vader en vermeldt dat de afgelopen periode is gesproken met de vader over de actuele situatie van [de minderjarige] en afspraken daarover met de vader heeft gemaakt. De vader is gestart met psycho-educatie.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Er is jarenlang hulpverlening ingezet en het heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Vanaf september 2017 totdat hij is geplaatst is bij BJ Brabant heeft [de minderjarige] niet tot nauwelijks onderwijs gevolgd. Op dat moment was de gesloten setting de enige geschikte plek voor [de minderjarige] . Er is hulp ingezet vanuit GZ Jeugd-Fact en MST vanuit de Viersprong ter voorkoming van een uithuisplaatsing. Dit bleek niet passend te zijn, grotendeels omdat de laagdrempelige begeleidingsafspraken nauwelijks werden nagekomen, er onvoldoende inzicht in eigen verantwoordelijkheden was, motivatie ontbrak of wisselend aanwezig was en afspraken met hulpverlening om (praktische) redenen niet werden nagekomen. MST is niet van de grond gekomen, aangezien de agressie vanuit [de minderjarige] toenam, veiligheidsafspraken niet konden worden gemaakt en de draagkracht van de vader minimaal was. De conflicten tussen de vader en [de minderjarige] namen toe waardoor de politie meerdere keren ingezet moest worden om de opvoedsituatie bij de vader weer enigszins rustig te krijgen.
Bij [de minderjarige] is sprake van een diagnose die niet of onvoldoende erkend wordt door de vader, waardoor hulpverlening gericht op deze problematiek door de vader niet noodzakelijk wordt geacht. [de minderjarige] heeft veel externe sturing nodig en de vader kan hem dit niet bieden. [de minderjarige] geeft zelf aan last te hebben van traumatische ervaringen en hierdoor belemmerd te worden in zijn dagelijks functioneren, nachtrust en schoolgang. Tijdens de huidige therapie, die op wekelijkse basis plaatsvindt, is gebleken dat [de minderjarige] zich inzet en dat het veel van hem vraagt. De therapie is nu vooral gericht op persoonsversterking en vervolgens traumaverwerking. De verwachting is dat het een lang en intensief traject zal worden. Conaction biedt therapie. Het therapieproces kan niet plaatsvinden als [de minderjarige] weer bij de vader woont. [de minderjarige] wil niet op de groep zijn, hij wil naar huis. [de minderjarige] is moeilijk begeleidbaar, slaapt slecht, heeft moeite met opstaan en het schoolritme. De groep werkt nu vooral aan het bieden van veiligheid en structuur, het opbouwen van een goed dag- en nachtritme, toewerken naar school en het aangeven van grenzen en hulp vragen. Er is sprake van een complexe situatie waarbij de vader en [de minderjarige] het oneens zijn met beslissingen van de rechtbank; zij voelen zich slachtoffers van het systeem. Het wantrouwen richting de hulpverleners is zeer groot. De houding van de vader is niet helpend voor [de minderjarige] . Hulpverlening die wordt ingezet, wordt niet genoten omdat de vader geen erkenning geeft voor de problematiek van [de minderjarige] . De GI vindt het van belang dat de uithuisplaatsing wordt gecontinueerd, dat [de minderjarige] therapie blijft volgen en hij uiteindelijk weer naar school kan. Tevens dient er aandacht te zijn voor het contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder, zeker omdat [de minderjarige] hier met periodes toch enigszins open voor lijkt te staan. Dit alles is een langdurig proces waar [de minderjarige] tijd en ruimte voor moet krijgen.
3.6.
De moeder heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd. De moeder staat achter de beslissingen van de GI. Er is bij [de minderjarige] sprake van ernstige gedragsproblematiek. [de minderjarige] heeft traumaverwerking nodig en hulp bij zijn depressieve stemmingen. De alternatieven in het vrijwillig kader, zoals MST en een verblijf bij grootouders, zijn al beproefd. Uiteindelijk eindigde [de minderjarige] in een crisisopvanghuis. De moeder heeft geen vertrouwen dat de vader [de minderjarige] kan begeleiden. Zij vreest ook dat zij dan geen rol van betekenis in het leven van [de minderjarige] zal krijgen, terwijl zij mogelijk de sleutel is voor het slagen van de traumaverwerking: zij wil hier graag bij betrokken worden.
[de minderjarige] wordt nu begeleid door professionals en dat is meer dan noodzakelijk. [de minderjarige] heeft behoefte aan veiligheid, duidelijkheid en een consequente begrenzing. De vader kan hem dit niet bieden. De problemen van [de minderjarige] worden juist versterkt door de vader. Van [de minderjarige] wordt geen zelfreflectie verwacht, maar wel van de vader. De vader overschat zichzelf, ontkent de problematiek van [de minderjarige] en legt de schuld buiten zichzelf. Het liep erg uit de hand toen [de minderjarige] nog bij de vader woonde. [de minderjarige] ging zijn gang zonder begeleiding. De negatieve ontwikkeling moet worden omgebogen in een positieve ontwikkeling en er is nog een lange weg te gaan. Terug naar huis is terug naar af: dan kan de GI weer opnieuw beginnen.
3.7.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om alle verzoeken van de vader te verwerpen, voor zover deze nog relevant zijn. Er is bij [de minderjarige] sprake van zware kindeigen problematiek. Tien tot vijftien hulpverleners zijn betrokken geweest bij [de minderjarige] en zij slaan niet allemaal de plank mis, althans er bestaat geen aanleiding om dat te veronderstellen. [de minderjarige] mag niet de dupe worden van het feit dat zijn vader niet begrijpt wat er met [de minderjarige] aan de hand is. De vele hulpverlening heeft er uiteindelijk niet toe geleid dat er iets is afgerond. Dat moet nu gaan gebeuren. In de thuissituatie bij de vader is dat niet mogelijk.
Het hof overweegt het volgende.
De ondertoezichtstelling
3.8.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de vader opgemerkt dat het hoger beroep ook is gericht tegen (de verlenging van) de ondertoezichtstelling. Aangezien er evenwel geen hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van 1 maart 2019, waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd van 7 maart 2018 tot 7 maart 2019, ligt dit hoger beroep thans niet voor. Aan de opmerking van de advocaat ter zitting wordt derhalve voorbij gegaan.
Hoger beroep tegen A) de bestreden beschikking van 30 mei 2018
-
betreft: machtiging gesloten plaatsing periode 6 juni 2018 - 6 juli 2018
3.9.
Allereerst dient het hof ambtshalve te beoordelen of de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 30 mei 2018. Ingevolge artikel 358 lid 2 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) had de vader de gelegenheid om hoger beroep in te stellen tegen deze beschikking binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De vader heeft pas op 28 september 2018, derhalve te laat hoger beroep ingesteld. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het hof zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep tegen deze beschikking en daarmee ook in zijn incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze beschikking.
Hoger beroep tegen B) de mondelinge beschikking van 3 juli 2018
-
betreft: verlenging machtiging gesloten plaatsing periode 6 juli 2018 – 1 september 2018
3.10.1.
Dit hoger beroep is tijdig ingesteld.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [de minderjarige] sprake is geweest van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en;
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.10.2.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.10.3.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.10.4.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub a en b en lid 5 en lid 6 Jw.
3.10.5.
Het hof begrijpt uit de standpunten zoals weergegeven in het beroepschrift en toegelicht ter zitting in onderlinge samenhang bezien dat de vader betwist dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu sprake is van een dermate ernstige situatie dat deze de beslissing tot een gesloten plaatsing van [de minderjarige] voor de periode van 6 juli 2018 tot uiterlijk 1 september 2018 rechtvaardigt.
3.10.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 6.1.2 lid 2 Jw.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.10.7.
[de minderjarige] , inmiddels vijftien jaar oud, verbleef voorafgaand aan de uithuisplaatsing bij zijn vader. Door de jaren heen is kenmerkend voor de ontwikkeling van [de minderjarige] geweest dat hij zich zelfbepalend en grensoverschrijdend (agressief) gedroeg. De vader is in het verleden intensief begeleid in zijn pedagogisch handelen naar [de minderjarige] . Er zijn voor [de minderjarige] verschillende vormen van hulpverlening ingezet: Safegroup, GGZ Jeugd-Fact, MST vanuit de Viersprong, Vraagkracht en uiteindelijk een observatie plaatsing van [de minderjarige] op een pedagogiek psychiatrie groep van Juzt (Krabbebossen) tot december 2016. Alle ingezette vrijwillige en minder vrijwillige vormen van hulpverlening hebben niet geleid tot een gedragsverandering bij [de minderjarige] . Tussen [de minderjarige] en de vader escaleerde de situatie regelmatig ( [de minderjarige] sloeg de vader een blauw oog en zette letterlijk een mes op zijn keel), waardoor er sprake was van een zeer onveilige thuissituatie waarbij politie-interventie nodig was. [de minderjarige] heeft ook zichzelf verwond en gaf aan uit het leven te willen stappen. Daarnaast ging [de minderjarige] sinds de herfstvakantie van het jaar 2017 niet meer naar school, zat de hele dag op zijn kamer, accepteerde geen gezag van zijn vader, gebruikte softdrugs (wiet) en zwierf ’s nachts op straat waardoor de vader geen zicht meer had bij welke personen [de minderjarige] verbleef. Hij kwam thuis wanneer hij wilde. [de minderjarige] was toen veertien jaar oud. In februari 2018, nadat [de minderjarige] met spoed was geplaatst op de crisisplek Memo, viel hij de overige bewoners fysiek aan, probeerde hij de gezinshuismoeder te slaan en dreigde hij vervolgens zichzelf en de gezinshuisouders iets aan te doen.
Voor het hof staat zonder meer vast dat er bij [de minderjarige] sprake was van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. De gesloten plaatsing was dringend noodzakelijk om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de jeugdhulp zou onttrekken of daaraan door anderen zou worden onttrokken.
Op grond van het vorenstaande, ligt deze bestreden beschikking voor bekrachtiging gereed.
3.10.8.
Nu het hof heden uitspraak doet in deze hoofdzaak, heeft de vader geen belang meer bij een beslissing op zijn incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze beslissing, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen.
Hoger beroep tegen C) de bestreden beschikking van 13 augustus 2018
-
betreft: plaatsing accommodatie jeugdhulpaanbieder periode 13 augustus 2018 – 7 maart 2019
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, wordt een uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds noodzakelijk geacht. Vanaf het begin van de gesloten plaatsing toonde [de minderjarige] weerstand en verzet. Hij kwam in conflict met leeftijdsgenoten, hield zich niet aan afspraken en mocht vanwege negatief gedrag een week niet meer in de klas komen. Niettemin heeft de GI, gelet op de door [de minderjarige] gezette kleine stappen, besloten om [de minderjarige] de kans te geven zich verder te ontwikkelen in een open setting. De complexe problematiek van [de minderjarige] , vanuit traumatische gebeurtenissen uit zijn verleden, vergt dat na vele jaren van mislukte pogingen tot verbetering van de situatie en voortijdig afhaken bij ingezette trajecten, de huidige behandeling met positief resultaat zal worden afgerond. De insteek van de behandeling van [de minderjarige] , die nu op wekelijkse basis plaatsvindt, is het stabiliseren van de stemming en herstel van een posttraumatische stresstoornis. [de minderjarige] geeft aan door zijn traumatische ervaringen belemmerd te worden in zijn dagelijks functioneren, nachtrust en schoolgang. Uit de stukken is gebleken dat [de minderjarige] kampt met boosheid, depressieve gevoelens, faalangst, concentratieproblemen, geheugen(opslag)problemen en dat zijn zelfbeeld somber/negatief is. De therapie is gestart en er is een goed contact tussen de behandelaar en [de minderjarige] . Conaction verwacht van de begeleiding en de therapie dat het een lang en intensief traject zal worden.
De vader speelt in deze therapie een belangrijke rol. De behandelaar is ook met de vader gestart met psycho-educatie die is gericht op depressie en trauma. De GI ziet, zoals ter zitting verklaard, ook de positieve rol van de vader. De GI hoopt dat de vader aan [de minderjarige] emotionele toestemming kan geven voor een verblijf elders: daar zou de vader [de minderjarige] mee verder helpen .
3.11.3.
Uit de stukken is verder gebleken dat [de minderjarige] is gebaat bij een duidelijke en afgebakende structuur. Conaction zet in, op aanraden van de behandelaar van [de minderjarige] , op het krijgen van een goed dag- en nachtritme, toewerken naar teruggaan naar school en hem te activeren op de groep. Ook wordt gewerkt aan het aangeven van grenzen en hulp vragen. Binnen strakke regels met vastgelegde dagelijkse routine laat [de minderjarige] zien dat hij zich goed kan gedragen. [de minderjarige] heeft nu een duidelijk programma waarbij er afgebakende tijdstippen zijn ingelast voor het maken van huiswerk en sport. Verder zijn er duidelijke afspraken gemaakt over zijn zelfzorg en de zorg voor zijn kamer. Als [de minderjarige] zijn dagtaak goed heeft volbracht, mag de vader hem aan het begin van de avond ophalen en om 22.00 uur weer terugbrengen. Om de veertien dagen is een vast bezoekweekend dat begint op vrijdag eind van de middag en dat eindigt op zondag 20.00 uur. In de andere weekenden mag [de minderjarige] in beginsel ook overdag naar de vader of vrienden.
Het hof complimenteert [de minderjarige] met de recente vooruitgang die hij heeft laten zien binnen de open setting van Conaction: hij maakt zijn schoolwerk, is gemotiveerd voor therapie, sport dagelijks en heeft stappen gezet in het verkrijgen van een beter dag- en nachtritme. De GI heeft ter zitting verklaard dat [de minderjarige] het tweede leerjaar heeft gehaald en dat hij zich open en kwetsbaar heeft opgesteld bij zijn therapeut. Verder heeft de GI verklaard dat [de minderjarige] meewerkt en openstaat voor adviezen. De GI ziet voor het eerst sinds jaren vooruitgang. Het hof acht van belang dat deze positieve lijn wordt vastgehouden.
De resterende periode van de machtiging tot uithuisplaatsing is naar het oordeel van het hof voor [de minderjarige] noodzakelijk zodat de therapie zijn beslag krijgt en om [de minderjarige] te laten oefenen met meer vrijheden (zoals het hebben van verlof gedurende de weekenden) en te laten zien dat hij daarmee daadwerkelijk kan omgaan. Ook dient hij in deze periode te laten zien dat hij zijn motivatie voor het volgen van therapie en voor school weet vast te houden. De uithuisplaatsing is ook nodig om te zorgen dat hetgeen [de minderjarige] leert, ook voor wat betreft het krijgen van structuur in zijn leven, daadwerkelijk beklijft. Er dient bij [de minderjarige] een wezenlijke gedragsverandering te komen en deze verandering dient hij vast te houden. Een dergelijk (innerlijk) proces kost de nodige tijd en kan ook in het geval van [de minderjarige] niet in een paar maanden afgerond zijn. Bovendien dient er rekening mee te worden gehouden dat de traumatherapie veel emoties bij [de minderjarige] kan losmaken als hij in een vergevorderd stadium komt. Ongewis is met welk gedrag [de minderjarige] op die therapie zal reageren. De huidige therapie is nog maar net begonnen en er wordt al gezien dat dit veel van [de minderjarige] vergt. Na afloop van een sessie wordt een terugval in gedrag gezien waarbij zowel groepsleiding als de vader [de minderjarige] veiligheid en nabijheid moeten bieden.
3.11.4.
De wens van de vader en [de minderjarige] om zijn behandeling ambulant in de thuissituatie voort te zetten, acht het hof begrijpelijk, maar vooralsnog niet in het belang van [de minderjarige] nu het risico op onttrekking aanwezig blijft. Hoewel de vader zich sinds kort meer aan zijn afspraken met de hulpverlening houdt en consequenties lijkt te verbinden aan het gedrag van [de minderjarige] tijdens het verlof in de thuissituatie, wordt de vader onvoldoende in staat geacht aan [de minderjarige] langdurig de stabiliteit, continuïteit, sturing en aandacht te geven die hij nodig heeft. Het hof ziet dat de vader goede intenties heeft, constructief samenwerkt met Conaction, dagelijks contact heeft met [de minderjarige] en veel van hem houdt. Daar staat tegenover dat de vader in het verleden de grip op [de minderjarige] volledig had verloren met alle gevolgen van dien. Er bestaat nu nog een te groot risico dat [de minderjarige] bij het wegvallen van de structuur die hem binnen Conaction wordt geboden zal terugvallen in zijn eerdere gedragsproblemen en dat hij zich aan de noodzakelijke jeugdhulp en het gezag van zijn vader zal onttrekken. Plaatsing bij de vader thuis is op dit moment dan ook niet aan de orde.
3.11.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat ook deze bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.11.6.
Nu het hof heden uitspraak doet in deze hoofdzaak, heeft de vader – ook hier – geen belang meer bij een beslissing op zijn incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de onderhavige beslissing, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
inzake:
de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 30 mei 2017:
  • verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
  • verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
de mondelinge beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 juli 2018:
  • wijst het hoger beroep van de vader af;
  • wijst af het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 13 augustus 2018:
  • wijst het hoger beroep van de vader af;
  • wijst af het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven, en M.I. Peereboom-Van Drunick en is op 10 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.