ECLI:NL:GHSHE:2019:542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
200.252.038_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen en ontstaan van bovenmatige schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had in eerste aanleg een schuldsaneringsregeling aangevraagd, maar de rechtbank had deze tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet naar behoren voldeed aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en dat hij nieuwe bovenmatige schulden had laten ontstaan, wat leidde tot benadeling van zijn schuldeisers. De appellant was niet verschenen op de zitting en had geen relevante informatie verstrekt aan zijn bewindvoerder, wat de situatie verergerde. Het hof heeft de argumenten van de appellant, waaronder de psychische problematiek, overwogen, maar concludeerde dat er geen causaal verband was tussen deze problematiek en de ontstane schulden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de schuldsaneringsregeling werd beëindigd. De appellant had geen concreet plan gepresenteerd om zijn schulden aan te pakken, wat de beslissing van het hof verder onderstreepte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 februari 2019
Zaaknummer : 200.252.038/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/15/504 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.T. Tilburg te Spijkenisse, gemeente Nissewaard.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 19 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 december 2018, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende de schuldsaneringsregeling ten aanzien [appellant] te continueren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellant] zijn advocaat mr. Tilburg;
- mevrouw [waarneemster van de bewindvoerder] , waarnemend namens mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
[appellant] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De beschermingsbewindvoerders van [appellant] , de heer [beschermingsbewindvoerder 1] en mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] , zijn eveneens niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 december 2018;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 januari 2019;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 28 januari 2019;
- het emailbericht met bijlagen van een van de beschermingsbewindvoerders.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de processtukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
Bij emailbericht met bijlagen d.d. 5 februari 2019, gericht aan de griffier van het hof, heeft de beschermingsbewindvoerder – zakelijk weergegeven – bericht dat hij inhoudelijk over het hoger beroep geen gegevens van de advocaat heeft ontvangen en dat hij ook niet op de hoogte was van de zitting. De beschermingsbewindvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zonder de inhoudelijke stukken niets kan toevoegen aan de zitting, reden waarom hij niet ter zitting aanwezig zal zijn.
3.2.
Bij vonnis van 25 augustus 2015 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank de termijn, gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is vastgesteld op “ten hoogte vijf jaar te rekenen vanaf de dag van uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot 25 augustus 2020”.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c , sub d en sub e Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 6 november 2018 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan en tracht naar het oordeel van de rechtbank zijn schuldeisers te benadelen.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.2. Ten aanzien van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen is gebleken dat de schuldenaar die niet naar behoren is nagekomen. Bij brief van 23 oktober 2018 meldt de bewindvoerder onder meer dat de schuldenaar al sinds 1 april 2017 fulltime werkzaam blijkt te zijn bij een bakkerij in [plaats] . Het salaris uit die dienstbetrekking heeft de schuldenaar laten overmaken op een Belgische bankrekening. Hij heeft een en ander zowel de bewindvoerder als de beschermingsbewindvoerder nimmer gemeld. Ook [instantie] , de instantie die aan de schuldenaar een bijstandsuitkering verstrekte, was niet van de inkomsten uit arbeid op de hoogte. Dat laatste heeft geleid tot een terugvordering van ten onrechte genoten bijstand en bijzondere bijstand over de periode 1 april 2017 tot 23 september 2018 tot een bedrag van € 21.250 03. Ook blijkt de schuldenaar - ook weer buiten medeweten van de bewindvoerder - nog een rekening bij de [bank] bank te hebben geopend op welke rekening de schuldenaar € 2.000,- heeft gestort en vervolgens onder andere heeft besteed aan een vakantie (€ 1.147,50) en restaurantbezoeken.
3.3.
Voorts is gebleken van het ontstaan van nieuwe schulden. Die omvatten naast de reeds eerder ontstane nieuwe schulden (de reden van looptijdverlenging) tevens de voornoemde terugvordering ad € 21.250,03. Tezamen vertegenwoordigen die een bedrag van
€ 28.175,84, hetgeen als zeer bovenmatig gekwalificeerd moet worden.
3.4.
Verder is er sprake van een achterstand in de boedelafdrachten. Uit de verzwegen inkomsten uit zijn dienstbetrekking als bakker had de schuldenaar sinds de aanvang van die werkzaamheden een door de bewindvoerder berekend bedrag van ongeveer € 16.800,— ten gunste van de schuldeisers aan de boedel kunnen afdragen, hetgeen niet is gebeurd. De schuldenaar heeft zijn schuldeisers zodoende ernstig benadeeld.
3.5.
Uit een door de raadsman van de schuldenaar overgelegde verklaring van Emergis van 22 november 2018 blijkt weliswaar van een psychische problematiek van de schuldenaar maar zowel uit die verklaring als uit hetgeen ter zitting van 12 december 2018 naar voren is gebracht kan niet worden geconcludeerd dat het die psychisch problematiek is geweest die heeft geleid tot voornoemde (ernstige) tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de tekortkomingen in de nakoming van de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet kunnen worden verklaard uit de
psychische problematiek van [appellant] en hem daarom zodanig kunnen worden verweten dat de gegeven beslissing in de gegeven omstandigheden de enig mogelijke is.
Dat deze beslissing onjuist is kan niet alleen blijken uit de overgelegde verklaring van Emergis van 22 november 2018 maar er zal vanwege dit hoger beroep worden getracht om aanvullende rapportage te verkrijgen.
3.6.
Hieraan is namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellant] heeft besloten niet ter zitting aanwezig te zijn. Hij ziet erg op tegen de mondelinge behandeling en wil om die reden niet komen.
[appellant] erkent dat hij in [plaats] is gaan werken. Hij meende op die wijze voldoende aflossingscapaciteit te creëren om alle schulden weg te werken. Hij wist niet dat de verwijten zo groot waren. Bij beroepschrift is een beroep gedaan op de niet-verwijtbaarheid. [appellant] zit vast in zijn verleden, omdat hij bijvoorbeeld geen ziektewetuitkering ontving. Het is niet mogelijk gebleken een aanvullende brief met betrekking tot de psychische stoornis van [appellant] te overleggen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
“Reeds bij aanvang van de schuldsaneringsregeling is er sprake van psychische klachten. Op basis hiervan ontving verzoeker op dat moment een ziektewetuitkering. Tijdens een gesprek met de verzekeringsarts van het UWV is de ziektewetuitkering beëindigd omdat verzoeker in staat moest worden geacht om, rekening houdend met enkele beperkingen, arbeid te verrichten. Namens verzoeker is bezwaar ingediend tegen deze beslissing. Zowel het bezwaar als beroep is ongegrond verklaard. ( zie bijlage 1). In het kader van de schuldsaneringsregeling heb ik verzoeker vervolgens gewezen op de sollicitatie- en arbeidsplicht zoals deze op basis van bovenstaande van toepassing werd. Indien verzoeker van mening was dat hij door zijn beperkingen nog steeds niet in staat was om (fulltime) arbeid te verrichten, dan diende hij mij hieromtrent een recente medische verklaring te doen toekomen. Een dergelijke verklaring is nimmer ontvangen. Naast de vraag of aan verzoeker nu wel of niet een sollicitatie- en arbeidsplicht opgelegd diende te worden, bleken er kort na
aanvang van de regeling al forse nieuwe schulden te zijn ontstaan. Na een tweetal eerdere verhoren door de rechter-commissaris heeft dit uiteindelijk geleid tot een tussentijdse voordracht van de regeling. Deze voordracht is ter zitting d.d. 24-01-2018 ter zitting behandeld. Verzoeker is niet ter zitting verschenen. Ter zitting is uitvoerig gesproken over de psychische gesteldheid van betrokkene. Ondanks het feit dat nimmer een medische
verklaring is verstrekt, is ter zitting door de Rechtbank bepaald dat saniet alsnog kan worden ontheven van de sollicitatie- en arbeidsplicht. Nu inmiddels [de vennootschap] was benoemd tot beschermingsbewindvoerder, is per vonnis d.d. 31-01-2018 de regeling voortgezet en is de looptijd van de regeling met 2 jaar verlengd om betrokkene zodoende de kans te geven alsnog al zijn verplichtingen na te komen. ( zie bijlage 2). Wellicht ten overvloede, wil ik opmerken dat saniet ten tijde van bovengenoemde zitting, achteraf gezien op dat moment al enkele maanden fulltime werkzaam was (!). De beschermingsbewindvoerder heeft er werkelijk alles aan gedaan om de eerder ontstane nieuwe schulden af te lossen. Begin 2018 waren de nieuwe schulden van € 19.000,- teruggebracht tot € 10.000,- Op 23-10-2018 ontving ik echter een mail van de beschermingsbewindvoerder waaruit bleek dat er forse nieuwe problemen
waren ontstaan. Buiten medeweten van zowel de beschermingsbewindvoerder als de uitkeringsinstantie ( [instantie] ) bleek betrokkene al sinds 01-04-2017 (!) fulltime aan het werk te zijn bij een bakkerij in [plaats] . Het salaris liet hij overmaken op een rekening in België, zodat zowel ondergetekende, de beschermingsbewindvoerder als [instantie] hier geen zicht op hadden, (zie bijlage 3). Tegenover de beschermingsbewindvoerder heeft betrokkene ontkent dat hij iets wist van het nieuwe
woonadres. Uit de door mij aan de d.d. 06-12-2018 toegezonden stukken aan de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, blijkt o.a. dat betrokkene
bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst bewust een ander adres heeft opgegeven. Dit blijkt het adres van zijn moeder te zijn. Ook hiermee heeft betrokkene mijn inziens getracht om deze informatie bij betrokken partijen weg te houden (zie bijlage 4). Bijgaand zend ik nog de beschikking d.d. 10-10-2018 van [instantie] waarbij de ten onrechte ontvangen
bijstandsuitkering voor een totaalbedrag van € 21 .250,03 werd teruggevorderd. (bijlage 5). Daarnaast wordt de boedelachterstand i.v.m. het niet afdragen van de inkomsten uit arbeid boven het vtlb geschat op ongeveer € 16.000,-. Door genoemde terugvordering bedraagt de nieuwe schuldenlast, welke tijdens de looptijd van de regeling is ontstaan totaal € 28.175,84
(bijlage 6). De geschetste psychische beperkingen kunnen er mijn inziens niet toe leiden dat de regeling niet tussentijds wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Betrokkene wist mijn inziens heel goed waar hij mee bezig was en heeft er bewust voor gekozen om zijn inkomsten voor betrokken partijen te verbergen. Ongeacht welke beperkingen betrokkene ook aandraagt, in het kader van de schuldsaneringsregeling dient hij zijn verplichtingen na te komen. (zie ook kopie uitspraak Hoge Raad d.d. 20-10-2006: ECLI:NL:2006:AY8310).”
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Gebaseerd op de vtlb-berekening bedraagt de boedelachterstand ongeveer € 16.000,--. De terugvordering van de gemeente komt ongeveer neer op € 21.000,-- en de nieuw ontstane schulden bedragen circa € 7.000,--.
[appellant] is ter zitting bij de rechtbank in januari 2018 ook niet verschenen. Niettemin is de zaak inhoudelijk behandeld. De rechter overwoog zelfs een ontheffing van de arbeidsplicht, dit terwijl, zoals later gebleken, [appellant] toen allang aan het werk was, aldus de bewindvoerder.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van alle omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden en het trachten zijn schuldeisers te benadelen.
3.9.2.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat van de handelwijze van [appellant] waardoor er een aanzienlijke boedelachterstand is ontstaan, daarnaast een terugvordering is ontstaan aan de gemeente wegens ten onrechte genoten bijstand en hij nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan, hem een zodanig verwijt moet worden gemaakt dat dit moet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat namens [appellant] overigens ook geen uitdrukkelijk beroep meer gedaan op de niet-verwijtbaarheid van de gedragingen van [appellant] , vanwege het ontbreken van een nadere verklaring van Emergis.
3.9.3.
Gelet op de inhoud van de brief van Emergis van 22 november 2018 onderkent het hof dat sprake is van psychische problematiek ten aanzien van [appellant] en dat hij met betrekking tot zijn psychische problematiek behandeld dient te worden.
Het hof is evenwel van oordeel dat niet gebleken is van een beslissend causaal verband tussen de psychische problemen van [appellant] en zijn handelwijze waardoor er tijdens de, verlengde, looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling nieuwe bovenmatige schulden zijn ontstaan. Uit de overgelegde verklaring van de behandelend psychiater van 22 november 2018 blijkt zulks immers niet, al sluit de psychiater niet uit dat de psychische problemen mogelijk deels hebben bijgedragen aan de door [appellant] gemaakte keuzes.
Integendeel, [appellant] ontving een bijstandsuitkering en heeft er welbewust voor gekozen om inkomsten uit arbeid te gaan genereren in een bakkerij in [plaats] zonder hiervan de bewindvoerder, de beschermingsbewindvoerder en de gemeente op de hoogte te stellen. Voorts blijkt uit de brief van de bewindvoerder van 28 januari 2019 dat [appellant] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst bewust een ander adres heeft opgegeven en dat hij zijn salaris heeft laten overmaken op een bankrekening in België, hetgeen door en namens [appellant] niet is weersproken.
Gelet op de hierboven geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] welbewust heeft getracht de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder te misleiden en daarnaast zijn schuldeisers heeft benadeeld. Door deze laakbare handelwijze heeft [appellant] er niet bepaald blijk van gegeven over een saneringsgezinde houding te beschikken.
3.9.4.
Het hof overweegt (wellicht ten overvloede) dat, zelfs indien het hof zou willen oordelen dat aan [appellant] , gelet op zijn psychische problematiek, in mindere mate een verwijt moet worden gemaakt en de toepassing van de schuldsaneringsregeling mogelijk zou kunnen worden voortgezet, dan nog voortzetting van de schuldsanering geen optie zou kunnen zijn, omdat niet is gebleken van een concreet plan van aanpak op welke wijze [appellant] voornemens zou zijn vóór het einde van de (reeds) verlengde termijn van de schuldsaneringsregeling de boedelachterstand in te lopen, de terugvordering aan de gemeente te voldoen en de nieuwe ontstane schulden in te lopen.
3.10.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.