Over de vraag of [geïntimeerde] ten tijde van de verkoop van het perceel op de hoogte was van (mogelijke) verontreiniging van het perceel hebben de getuigen [appellant] en [appellante] niet verklaard. Hierover heeft Getuige [de gemeenteambtenaar 1] in enquête onder meer het volgende verklaard:
In 2004 ben ik gebeld door de heer [geïntimeerde] . Die informeerde naar de bodemgesteldheid van [perceel 1] . Ik heb hem gezegd dat ik dacht dat daar verontreiniging was en dat ik hem zou terugbellen. Ik heb vervolgens dossieronderzoek gedaan en daaruit kwam naar voren dat het naastgelegen [perceel 2] verontreinigd was en dat dit zich had uitgebreid naar [perceel 1] . Ook heb ik gezegd dat dit gemeld was aan de provincie en dat die [perceel 2] zou saneren. Ik heb een notitie gemaakt van de gesprekken die ik met de heer [geïntimeerde] had. Dat is de notitie die u mij voorhoudt (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Het stukje over 25 mei 2004 betreft het bellen door de heer [geïntimeerde] naar mij. En het stukje met 3 juni 2004 betreft mijn terugbellen naar hem. Naderhand ben ik door mr. Brüll hierover gevraagd. Bij e-mail van 24 november 2016 heb ik hem mijn antwoord gemaild. U houdt mij mijn e-mail van 24 november 2016 voor (bij akte van 20 december 2016). Wat ik in de e-mail heb geschreven is correct en dat bevestig ik hierbij. Dat geldt ook voor de inhoud van mijn telefoonnotitie.
Dit betekent dat de heer [geïntimeerde] op 3 juni 2004 van mij wist dat er op [perceel 1] bodemverontreiniging was, van licht tot ernstig. Dat laatste gold voor [perceel 2] en ook voor [perceel 1] . Het gesprek is inmiddels lange tijd geleden geweest, maar ik weet uit mijzelf dat ik hierover gebeld ben door de heer [geïntimeerde] , dat hij door de zusters [zusters] gemachtigd was in verband met [perceel 1] en dat hij vroeg naar de bodemgesteldheid van dat perceel. Ik heb een collega [collega van de gemeenteambtenaar] die zich in die tijd ook met bodemzaken bezighield. Ik heb met haar hierover overlegd. Of er contact geweest is met haar en de heer [geïntimeerde] weet ik niet. Waarom er in mijn telefoonnotitie achter het nummer [perceel 1] iets is doorgehaald weet ik niet. De toevoeging over het rapport van [deskundige 1] en [deskundige 2] in de notitie heb ik er ingezet om naderhand te weten waar ik mijn mededeling op gebaseerd had. Dat rapport had ik bij het telefoongesprek wel bij de hand. Ik heb het er later opgeschreven om te weten waar ik het vandaan had. De toevoeging in de notitie [perceel 2] heb ik opgeschreven omdat daar de verontreiniging was begonnen. Dat niet alleen [perceel 2] verontreinigd was maar ook [perceel 1] weet ik uit het dossier, het rapport van [deskundige 1] en [deskundige 2] . Dat [perceel 1] verontreinigd was weet ik sinds enig moment tussen het eerste en het tweede telefoongesprek, dus tussen 25 mei 2004 en 3 juni 2004. Het vermoeden dat er verontreiniging was op [perceel 2] weet ik sinds 1998 of misschien wel eerder. Wanneer de gemeente het rapport van [deskundige 1] en [deskundige 2] heeft ontvangen weet ik niet. En ik weet ook niet wanneer de provincie van dat rapport op de hoogte is geraakt. Ik weet niet of de provincie ook een rapport had waar [perceel 1] in voorkwam. Ik kan dat denk ik wel opzoeken. Ik heb er zelf geen informatie over gegeven aan de provincie en ook niet naar de bewoners toe. Of anderen geïnformeerd hebben naar de verontreiniging op [perceel 1] weet ik niet. Of in die periode een makelaar er naar heeft gevraagd weet ik niet.
Getuige [makelaar] heeft hierover in contra –enquête onder meer verklaard:
Ik heb in januari 2003 in opdracht van de heer [geïntimeerde] rapport uitgebracht met betrekking tot de [perceel 1] in [woonplaats] in verband met een mogelijke verkoop. Ik heb daarvoor onder meer navraag gedaan bij de gemeente in verband met de milieuaspecten. Ik heb toen gebeld met mevrouw [de gemeenteambtenaar 2] (…). Zij heeft mij telefonisch medegedeeld dat er milieutechnisch niets bekend was met betrekking tot dat perceel.
Op enig moment kreeg ik van [geïntimeerde] de opdracht om de verkoop op te starten. [geïntimeerde] had al allerlei informatie verzameld en gaf die aan mij. Dat betrof onder meer een brief van de provincie met als onderwerp de invloed van een verontreiniging die op het naastgelegen perceel was aangetroffen, de invloed daarvan op [perceel 1] . Ik weet niet precies meer wanneer ik die brief van [geïntimeerde] gekregen heb, maar dat zal naar mijn mening voor de verkoop aan de heer [appellant] en mevrouw [appellante] zijn geweest. (…) Bij mij was niets bekend van een verontreiniging op [perceel 1] en ik wist niet beter of een verontreiniging van het naastgelegen perceel zou hooguit naar het zuiden zijn getrokken. [perceel 1] lag meer noordelijk. De raadsheer-commissaris zegt dat [appellant] als getuige heeft verklaard dat hij mij heeft gevraagd naar vervuiling en dat ik toen heb geantwoord: dat die er niet was. Ik heb dat echter niet gezegd. Een dergelijke vervuiling was mij niet bekend. Ik had geen informatie daarover met betrekking tot vervuiling van [perceel 1] . (…) De raadsheer-commissaris toont mij productie 6 bij conclusie van antwoord. (…) Ik herken die verklaring en erken ook de daaronder staande handtekening als de mijne. Ik blijf volledig bij die verklaring. (…).
Getuige [geïntimeerde] heeft hierover onder meer verklaard:
Als de raadsheer-commissaris mij de bewijsopdracht voorleest, zeg ik: Ik wist niet dat [perceel 1] vervuild was. De eventuele vervuiling van [perceel 1] is door mij nimmer besproken. (…) In een gesprek met [makelaar] is de vervuiling van [perceel 1] ook nooit besproken. Ik heb met hem wel gesproken over de brief van de provincie met betrekking tot de vervuiling van [perceel 2] . Wat de mogelijke vervuiling betreft heb ik er met [makelaar] wel over gesproken dat die vervuiling zich richting rivier de Run, dat is richting perceelnummer [perceel 3] , kon verplaatsen. Dat hebben we besproken omdat in de brief van de provincie ook sprake was van een verplaatsing richting nummer [perceel 3] . Ook in mijn gesprekken met de eigenaressen is nooit over eventuele vervuiling van [perceel 1] gesproken.
De raadsheer-commissaris vraagt of ik er met gemeenteambtenaren over gesproken heb. Ik heb zelf gebeld naar de gemeente en toen gesproken met mevrouw [de gemeenteambtenaar 2] . Ik weet niet precies meer wanneer dat was, maar van dat gesprek zit een telefoonnotitie in het dossier. Ik heb mevrouw [de gemeenteambtenaar 2] toen gevraagd naar wat zij wist van de vervuiling en sanering van [perceel 2] . Ze zei dat ze mij daarover weinig informatie kon geven en dat ze later zou terugbellen. Later heeft de heer [de gemeenteambtenaar 1] van de gemeente naar mij gebeld. Hij heeft me toen verteld wat hij wist van de vervuiling en sanering van [perceel 2] , maar kon me geen actuele informatie daarvan geven hij verwees me daarvoor naar de provincie. Hij gaf me aan welke afdeling ik daarvoor moest bellen, hij gaf mij het complete locatienummer zodat ik daar concreet naar perceelnummer [perceel 2] kon vragen en hij gaf me aan dat ik bij de provincie moest vragen naar de heer [de provincieambtenaar] die er meer van wist. In mijn gesprek met gemeenteambtenaar [de gemeenteambtenaar 1] heb ik nadrukkelijk nog gevraagd of er verontrustende gevolgen voor [perceel 1] konden zijn in verband met de eventuele sanering van [perceel 2] , maar daarop heeft [de gemeenteambtenaar 1] geen antwoord gegeven. Dat is verder in ons telefoongesprek ook niet meer besproken. Ik heb daar toen vervolgens nog wel vragen over gesteld in mijn brief aan de provincie. De provincie heeft per brief geantwoord. Die brief van mij en de antwoordbrief van de provincie bevinden zich bij de gedingstukken. Ik vermeld spontaan dat ik de brief aan de provincie geschreven heb vier dagen na mijn gesprek met de heer [de gemeenteambtenaar 1] . In mijn gesprek met [de gemeenteambtenaar 1] sprak [de gemeenteambtenaar 1] over onderzoeksrapporten die naar de provincie waren gestuurd, maar ik heb daar toen verder niets van gezien en hij wilde daar verder ook niks van zeggen omdat ik slechts mantelzorger en geen eigenaar was. De heer [de gemeenteambtenaar 1] wilde mij om die reden ook geen schriftelijke informatie verstrekken, zo heeft hij gezegd. Hij verwees mij dus naar de provincie. De brief van de provincie maakt melding van drie onderzoeksrapporten die betrekking hadden op [perceel 2] , maar die heb ik toen ook niet gezien of gekregen.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat [de gemeenteambtenaar 1] als getuige heeft bevestigd wat hij in zijn e-mail van 24 november 2016 heeft gezegd en in zijn telefoonnotitie had geschreven, hetgeen erop neerkomt dat ik van [de gemeenteambtenaar 1] zou hebben geweten dat op [perceel 1] bodemverontreiniging zou zijn en dat hij mij gezegd zou hebben dat ik dit aan de koper moet melden. Ik antwoord: Dat is niet waar. [de gemeenteambtenaar 1] heeft mij alleen gezegd dat als de provincie mij zou aangeven dat het [perceel 1] vervuild mocht zijn, ik dat aan de koper ook zou moeten melden. Meer en anders is er toen tussen ons niet besproken. Gevraagd naar eventuele contacten met de provincie zeg ik dat ik destijds de brief aan de provincie heb geschreven die in het dossier zit en daarop de bekende antwoordbrief ontving. Ik heb verder toen geen telefonisch contact met de provincie gehad, dus ook niet met de door de heer [de gemeenteambtenaar 1] aangegeven heer [de provincieambtenaar] . Toen het onderhavige geschil ontstaan was ben ik in 2007 wel een keer naar het provinciehuis gegaan en heb daar toen gevraagd naar de heer [de provincieambtenaar] voor een eventueel gesprek. Tot mijn verbazing werd mij echter gezegd dat de heer [de provincieambtenaar] bij de provincie onbekend was en men zei toen dat men hem in het personeelsbestand ook niet kon terugvinden. Daar is het toen bij gebleven.(…)