ECLI:NL:GHSHE:2020:1010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
200.259.410_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eenhoofdig gezag en omgangsregeling voor minderjarigen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt om eenhoofdig gezag over haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2013 en 2015, en om een omgangsregeling met de vader. De vader, die zonder advocaat procedeert, heeft gezamenlijk gezag verzocht, maar de moeder is van mening dat dit niet in het belang van de kinderen is. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 februari 2020 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder stelt dat de vader zelfbepalend is en dat er veel conflicten zijn tussen hen, wat schadelijk is voor de kinderen. De vader daarentegen vindt de door de moeder voorgestelde omgangsregeling te beperkt en mist de kinderen. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie is om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft de Raad verzocht om onderzoek te doen naar de gezagsvorm en de omgangsregeling. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 27 juni 2020, om de resultaten van het onderzoek af te wachten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 maart 2020
Zaaknummer: 200.259.410/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/352312 / FA RK 18-6361
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.E.C. Segeren - Krijnen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
zonder advocaat.
Deze zaak gaat over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 mei 2019, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep gegrond te verklaren en voormelde beschikking deels te vernietigen en te bepalen dat:
- aan de raad zal worden verzocht om onderzoek te doen naar de vraag welke vorm van gezag (eenhoofdig gezag door de moeder of gezamenlijk gezag) het meest in het belang van de kinderen is en welke omgangsregeling in het belang van de kinderen is;
- aan de moeder eenhoofdig gezag over de kinderen toekomt;
- aan de vader het recht op omgang wordt ontzegd dan wel indien het hof oordeelt dat er geen gronden zijn om de omgang te ontzeggen, een omgangsregeling wordt vastgesteld van één zaterdag per twee weken vanaf 10.00 uur tot 19.00 uur, dan wel een omgangsregeling die het hof redelijk acht, een en ander kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift bij het hof ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Segeren - Krijnen en door de tolk P. Kabula;
-de vader;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 21 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna ook: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna ook: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen ook aangeduid als de kinderen.
De vader heeft de kinderen erkend.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over de kinderen. Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens het verzoek van de moeder om aan de vader het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen dan wel subsidiair om te bepalen dat het de vader niet toegestaan is om omgang met de kinderen te hebben zonder schriftelijke toestemming van de moeder, afgewezen.
3.3.
De moeder kon zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat zij thans primair verzoekt om afwijzing van het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag en subsidiair om een raadsonderzoek alsmede om vaststelling van een omgangsregeling waarbij de vader omgang heeft met de kinderen op één zaterdag per twee weken vanaf 10.00 uur tot 19.00 uur dan wel een omgangsregeling die het hof redelijk acht.
De moeder heeft het verzoek om aan de vader het recht op omgang te ontzeggen ingetrokken.
3.4.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
Ten aanzien van het gezag:
Er zijn wel degelijk wettelijke gronden om het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over de kinderen af te wijzen. De ouders zijn niet in staat tot constructief overleg over de
kinderen. Al hun contact leidt tot conflicten en spanningen, hetgeen zijn weerslag heeft op de kinderen. De kinderen zullen bij gezamenlijk gezag klem of verloren raken tussen de ouders.
Na het verbreken van de relatie tussen de ouders heeft de moeder, net zoals tijdens de relatie, altijd de beslissingen over de kinderen genomen. De moeder heeft daarbij geen belemmeringen van de vader ondervonden.
Sinds het uiteengaan hebben de ouders geen dan wel slechts zeer minimaal contact met elkaar. Er is veel wantrouwen tussen partijen, onder meer over de verblijfsplek van de vader en over de vraag of de vader wel de echte vader van de kinderen is.
De vader is veroordeeld voor mishandeling van de moeder. Hij is zelfbepalend en wil geen afspraken maken met de moeder. Gezamenlijk gezag is onder deze omstandigheden niet mogelijk.
De vader toont bovendien geen interesse in het leven van de kinderen. Hij heeft al sinds juli 2019 geen omgang meer met de kinderen gehad, alleen een paar toevallige ontmoetingen op straat.
Subsidiair verzoekt de moeder om een raadsonderzoek naar het gezag en de omgang.
Ten aanzien van de omgang:
De vader haalde zonder toestemming of medeweten van de moeder de kinderen op bij de school of de BSO/kinderopvang en nam hen soms mee. De moeder wil dat dit stopt.
Zij is op zichzelf niet tegen een omgangsregeling, maar de vader dient te laten weten waar de kinderen verblijven. De vader wil alleen een regeling die hem uitkomt.
Zoals de omgang nu verloopt, is zeer nadelig voor de ontwikkeling van de kinderen. Er is geen duidelijkheid en structuur. Dit levert veel spanningen en onrust op voor partijen en de kinderen.
3.5.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
Samen met de moeder beslissingen nemen over de kinderen lukt niet, omdat de moeder de vader als het probleem ziet. De moeder wil alles zelf bepalen.
De door de moeder verzochte omgangsregeling vindt de vader te beperkt. De vader mist de kinderen. Hij ziet hen soms een paar minuten in de middagpauze van de school.
3.6.
De raad heeft ter zitting verklaard dat de ouders er verstandig aan zouden doen om zich tot de hulpverlening te wenden voor het verbeteren van hun onderlinge communicatie en verstandhouding.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het internationale karakter van deze zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Deze rechtsmacht kan worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 8 lid 1 Verordening Brussel IIbis: ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend (
perpetuatio-foribeginsel). Nu vast staat dat de minderjarigen ten tijde van de indiening van het inleidend gedingstuk hun gewone verblijfplaats bij hun moeder in Nederland hadden, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
3.7.2.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de vragen welke vorm van gezag (gezamenlijk of eenhoofdig) het meest in het belang van de kinderen is en of, en zo ja, welke zorgregeling in het belang van de kinderen is.
3.7.3.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.7.4.
Op grond van het voorgaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot
27 juni 2020 PRO FORMA.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder overweging 3.7.2 is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof omtrent de vragen onder 3.7.2. hierboven, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 27 juni 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma - Beversluis, C.N.M. Antens en
H. van Winkel en is op 19 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.