ECLI:NL:GHSHE:2020:105

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
20-001296-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedreiging met brandstichting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met brandstichting en had een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week opgelegd gekregen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met reclasseringstoezicht. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en in het geval van een veroordeling verzocht om een grotendeels voorwaardelijke straf.

Het hof heeft het beroep van de verdachte verworpen en geoordeeld dat de bedreiging wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte had op verschillende momenten en via verschillende media bedreigende uitspraken gedaan richting het slachtoffer, wat leidde tot een redelijke vrees bij het slachtoffer dat de bedreiging ten uitvoer zou worden gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van psychische overmacht, zoals door de verdediging werd aangevoerd. De verdachte had de keuze om zijn ongenoegen op een andere manier te uiten.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week, met een proeftijd van 2 jaren. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft geoordeeld dat de opgelegde straf recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en dient ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001296-18
Uitspraak : 3 januari 2020
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv), OIP

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-175747-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven op het adres: [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte door de politierechter ter zake van bedreiging met brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde van reclasserings-toezicht.
De verdediging heeft:
 primair vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit;
 subsidiair verzocht om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging;
 in geval van een veroordeling, verzocht om aan verdachte een grotendeels voorwaardelijke straf op te leggen, met reclasseringstoezicht (door toezichthouder [reclasseringsmedewerker A] ) als bijzondere voorwaarde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstippen op of omstreeks 26 juli 2017 te Bladel en/of Veldhoven, althans in Nederland, [aangever] heeft bedreigd met brandstichting en/of zware mishandeling, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [aangever]
 via Facebook-Messenger en/of
 telefonisch en/of
 ten overstaan van een medewerker van het Regionaal Service Centrum van de politie Oost-Brabant,
telkens dreigend de woorden toegevoegd: “Als jullie mijn spullen weggooien steek ik jullie huis in de fik”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen op 26 juli 2017 te Bladel en/of Veldhoven, [aangever] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk die [aangever]
 via Facebook-Messenger en
 telefonisch en
 ten overstaan van een medewerker van het Regionaal Service Centrum van de politie Oost-Brabant,
telkens dreigend de woorden toegevoegd: “Als jullie mijn spullen weggooien steek ik jullie huis in de fik”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat bij aangever geen sprake kan zijn geweest van reële vrees, te meer nu verdachte tijdens het telefoongesprek met een medewerker van het Regionaal Service Centrum heeft gezegd dat hij één en ander hoopt te voorkomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk van de bedreiging op de hoogte is geraakt en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Voorts moet het opzet van de verdachte zijn gericht op zowel het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde als op het ontstaan van die vrees bij de bedreigde, waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is.
Niet vereist is dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het ten uitvoer leggen van de bedreiging. Evenmin is vereist dat bij de bedreigde daadwerkelijk vrees voor de aantasting van de persoonlijke vrijheid is ontstaan. Het is voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. De beoordeling of sprake is van vrees bij de bedreigde is daarmee geobjectiveerd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 26 juli 2017 omstreeks 19.32 uur heeft gebeld naar de telefoon van aangever [aangever] en toen onder andere (in een gesprek met [zus van aangever] , de zus van aangever) heeft gezegd: “Als hij nu die spullen op straat gaat gooien, dan steek ik het huis daarbij in de fik (…)”. Vervolgens heeft verdachte op 26 juli 2017 te 19.56 uur gebeld naar het Regionaal Service Centrum van de politie Oost-Brabant en hij is toen door een medewerker te woord gestaan. Tijdens dat gesprek heeft verdachte onder meer gezegd: “(…) als hij mijn spullen weggooit dan steek ik zijn huis in de fik”. Vervolgens heeft verdachte via Facebook Messenger berichten gestuurd naar aangever, onder meer inhoudende: “Als jullie mijn spullen wegdoen, steek ik jullie huis in de fik”.
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat bij aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. In de eerste plaats heeft aangever verklaard dat hij verdachte in staat acht daadwerkelijk de woning van de [familie van aangever] in brand te steken. Aangever heeft verklaard hiervoor ook bang te zijn. Voorts is de bedreiging herhaaldelijk geuit. Daarnaast is het hof niet gebleken dat de politie contact heeft gezocht met de [familie van aangever] om hen zodanig gerust te stellen dat bij hen geen redelijke vrees meer kon bestaan op het moment dat verdachte – na het gesprek met het Regionaal Service Centrum – nog een bedreiging via Facebook Messenger naar aangever verstuurde.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging en acht de ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met brandstichting.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft, in geval van een bewezenverklaring, aangevoerd dat sprake is geweest van psychische overmacht bij verdachte tijdens het uiten van de bedreigende woorden, omdat zijn spullen ontzettend belangrijk en dierbaar voor hem zijn. Gelet hierop dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Het hof is van oordeel dat uit de eigen verklaring van verdachte volgt dat hij zijn bij de [familie van aangever] opgeslagen persoonlijke spullen terug wilde hebben en dat de mogelijkheid dat deze spullen wellicht weggegooid zouden worden hem heeft gebracht tot het uiten van de bedreigende bewoordingen. Immers, verdachte heeft verklaard: “Ik was op dat moment zwaar getriggerd door de berichtgeving dat zij mijn spullen zouden weggooien. Ik bedoel (…) als ze mijn spullen weggooien of kwijt raken, dat ik ook hun spullen kwijt zal maken. Hoe krijg je dit dan beter door de boel in de fik te steken.” Verdachte heeft de bedreigende woorden vervolgens op drie verschillende momenten en media geuit.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van enige indicatie van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, zodat het beroep op psychische overmacht niet kan slagen. Verdachte had naar het oordeel van het hof de keuze om op andere wijze dan door het uiten van de ten laste gelegde bedreiging zijn ongenoegen met de gang van zaken te laten blijken.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde feit.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met brandstichting. Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij zijn frustratie heeft geuit in de bewezen verklaarde uitlatingen. Het slachtoffer heeft deze situatie als bedreigend ervaren en was bang dat verdachte daadwerkelijk brand zou gaan stichten.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met:
 de omstandigheid dat uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 oktober 2019, blijkt dat hij eerder ter zake van bedreiging onherroepelijk door de strafrechter tot straf is veroordeeld, doch niet recent;
 de omstandigheid dat uit voornoemd Uittreksel volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook heeft het hof kennis genomen van een aantal omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapportages, waarvan de meest recente d.d. 25 november 2019, en rapporten over de psychologische behandeling die verdachte heeft ondergaan. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat verdachte graag begeleid zou willen worden door de heer [reclasseringsmedewerker A] , toezichthouder bij Reclassering Nederland te [plaatsnaam A] , met wie hij een vertrouwensband heeft. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt echter ook dat verdachte geen binding heeft met [plaatsnaam B] (en derhalve evenmin met het nabij gelegen [plaatsnaam A] ), waardoor de verzochte persoonsgebonden begeleiding door [reclasseringsmedewerker A] niet haalbaar is. Nu verdachte enkel door [reclasseringsmedewerker A] begeleid wenst te worden en reclasseringstoezicht door Reclassering Nederland zelf niet wordt geadviseerd, ziet het hof, anders dan de verdediging en de advocaat-generaal, geen meerwaarde in oplegging van reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.
Alles overwegende is het hof, anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week voldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Met oplegging van deze straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 3 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.