ECLI:NL:GHSHE:2020:1096

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
200.270.961_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met complexe zorgbehoeften

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2020, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2010. De vader van de minderjarige, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn verlengd. De vader stelt dat er nooit adequaat onderzoek is gedaan naar zijn opvoedkwaliteiten en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening rondom zijn kind. De GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) verzet zich tegen het verzoek van de vader en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2020 zijn de vader en de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen, maar zijn de GI en de pleegmoeder wel gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen. De minderjarige staat sinds 2015 onder toezicht van de GI en is sinds 2018 geplaatst bij de pleegmoeder. Het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, die kwetsbaar is en speciale zorg nodig heeft. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 maart 2020
Zaaknummer : 200.270.961/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/267512 / JE RK 19-1956 en C/03/267510 / JE RK 19-1955
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.P.M. Hogervorst,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- mevrouw [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder), bijgestaan door mr. J.G. van Ek.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, de verzoeken van de GI af te wijzen en een onafhankelijke deskundige te benoemen ter beoordeling van de gezinshereniging van de vader en [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 februari 2020, heeft de GI verzocht het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Hogervorst;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder, bijgestaan door mr. Van Ek.
2.3.1.
De vader en de raad zijn, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 28 januari 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 24 februari 2020.
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vader zittingsnotities overgelegd die zij ten overstaan van het hof en de overige aanwezigen heeft voorgedragen.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] . In 2011 zijn de ouders van [minderjarige] gescheiden. De moeder is op [datum] 2018 overleden. Sinds die datum is de vader alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 1 oktober 2015 onder toezicht van de GI.
Na het overlijden van de moeder is [minderjarige] op 10 augustus 2018 door middel van een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de pleegmoeder (de zus van de moeder) geplaatst. Hier woont hij nog steeds.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsmede de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 2 oktober 2020.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals door zijn advocaat aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
Er is nooit deugdelijk onderzoek gedaan naar de opvoedkwaliteiten en de mogelijkheden van de vader. De vader is steeds buiten spel gezet, hij bleef verstoken van informatie over [minderjarige] en is nooit betrokken bij de hulpverlening rondom [minderjarige] .
Een uithuisplaatsing is een tijdelijke maatregel die moet zien op gezinshereniging. De GI heeft niet (voldoende) ingezet op een plaatsing van [minderjarige] bij de vader. De vader is een liefdevolle vader, [minderjarige] geniet van de contacten met hem. De vader kan de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] wel degelijk aan.
Er is geen sprake geweest van een fair en eerlijk proces, met respect voor de door artikel 8 EVRM beschermde belangen van de ouder-kind relatie.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] is een kwetsbaar kind, hij heeft een beperking en een ernstige aandoening. Hij is gevoelig voor verandering en hij heeft speciale zorg nodig. De vader heeft de laatste jaren niet voor [minderjarige] gezorgd en kan onvoldoende aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] . De contactmomenten verlopen wisselend; onlangs is de frequentie verminderd van één keer in de twee weken naar één keer in de drie weken, omdat [minderjarige] flink van slag is na een contactmoment. Het gaat goed met [minderjarige] bij de pleegmoeder, hij is daar gehecht. Voor [minderjarige] zou het traumatisch zijn om hem daar weg te halen. De GI heeft de raad verzocht om een onderzoek te doen naar het perspectief van [minderjarige] .
3.7.
De pleegmoeder voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
De pleegmoeder sluit zich aan bij de stellingen van de GI. Het is in het belang van [minderjarige] om bij de pleegmoeder op te groeien. De contactmomenten met de vader gaan de laatste tijd iets beter, maar het blijft een fragiele situatie. De vader staat niet achter de plaatsing bij de pleegmoeder en blijft de strijd opzoeken.
Het raadsrapport is net afgerond, de raad adviseert om [minderjarige] bij de pleegmoeder te laten opgroeien.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van de artikelen 1:255 lid 1 BW en 1:265b lid 1 BW.
3.8.6.
Daar voegt het hof het navolgende aan toe.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk naar voren gekomen dat [minderjarige] een kwetsbare jongen is. Hij heeft een verstandelijke beperking, een ernstige stofwisselingsziekte (MELAS-syndroom), epilepsie en een autisme spectrum stoornis. Hij is zeer gevoelig voor prikkels en spanningen, heeft moeite met veranderingen en heeft veel veiligheid nodig. De vader ontkent de aandoeningen en de gevoeligheden van [minderjarige] ook niet.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is verder genoegzaam gebleken dat de vader, ongeacht wat hiervan ook de oorzaak is (geweest), niet een veilige en stabiele opvoeder en verzorger voor [minderjarige] is (geweest). Immers, na de scheiding en toen de moeder nog leefde, woonde [minderjarige] bij de moeder en was er een contactregeling met de vader (die qua inhoud en vorm per periode wisselde); de vader is in de periode 2017 – 2018 één jaar helemaal afwezig geweest in het leven van [minderjarige] en sinds [minderjarige] bij de pleegmoeder woont is er begeleide omgang tussen [minderjarige] en de vader, welke omgang bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is teruggebracht naar één keer in de drie weken begeleide omgang gedurende één uur. Er is derhalve geen situatie waarin de vader [minderjarige] verzorgt en opvoedt of dat in de afgelopen jaren heeft gedaan.
Gebleken is voorts dat [minderjarige] bij de pleegmoeder is gehecht, dat hij zich daar veilig voelt en hij daar de zorg en aandacht krijgt die hij nodig heeft.
Tijdens de mondelinge behandeling is ten slotte naar voren gekomen dat het raadsonderzoek naar het perspectief van [minderjarige] is uitgevoerd en afgerond. Er is echter nog geen rechterlijke beslissing genomen over zijn perspectief. Dit raadsrapport maakt ook geen onderdeel uit van onderhavig dossier.
3.9.
Met betrekking tot het verzoek van de vader om alsnog een onderzoek te gelasten naar de mogelijkheden om [minderjarige] bij de vader te laten wonen, welk verzoek het hof aanmerkt als een verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv, oordeelt het hof als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in kinderbeschermingszaken op verzoek van een ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden èn het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
3.9.2.
Vooropgesteld wordt, zoals ter mondelinge behandeling in hoger beroep ook door de advocaat van de vader is bevestigd, dat het door de vader verzochte onderzoek naar zijn mening dient te zien op het perspectief van [minderjarige] . Nu tijdens de mondelinge behandeling duidelijk werd dat de raad inmiddels onderzoek naar dat perspectief heeft gedaan en een rapport heeft opgemaakt, acht het hof het van belang dat van de inhoud van dat rapport kennis wordt genomen alvorens over de zin van een (tegen)onderzoek kan worden geoordeeld. Als gesteld is het rapport in deze procedure niet ingebracht. Daarbij komt dat het belang van [minderjarige] – gelet op zijn kind eigen problematiek – zich op dit moment tegen een dergelijk onderzoek verzet, omdat dit een extra belasting voor [minderjarige] vormt. Dit betekent dat het hof het verzoek van de vader zal afwijzen.
3.10.
Ten aanzien van het beroep van de vader op artikel 8 EVRM oordeelt het hof ten slotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat voldoende is komen vast te staan dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] en dat artikel 8 EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzet.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en C.A.R.M. van Leuven en is op 26 maart 2020 door mr. C.A.R.M. van Leuven uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.