ECLI:NL:GHSHE:2020:111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.254.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 BW in een echtscheidingszaak met betrekking tot partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, voortvloeiend uit hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.F. Cohen, verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Engwegen, zich hiertegen verzette. De rechtbank Limburg had eerder, op 23 november 2018, de verzoeken van de man afgewezen. De man stelde dat er sprake was van een affectieve relatie tussen de vrouw en een derde, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek zou leiden tot beëindiging van de alimentatieplicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een affectieve relatie bestond. De vrouw betwistte de claims van de man en stelde dat er enkel sprake was van een vriendschappelijke relatie. Het hof oordeelde dat de man niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat de door hem overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om de beëindiging van de onderhoudsverplichting te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims over de beëindiging van alimentatieverplichtingen en de strikte eisen die aan de vaststelling van een affectieve relatie worden gesteld onder artikel 1:160 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.254.739/01
zaaknummer rechtbank : C/03/249304 / FA RK 18-1526
beschikking van de meervoudige kamer van 16 januari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.F. Cohen te Sittard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Engwegen te Echt.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 23 november 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 1 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 november 2018;
- het productieoverzicht van de zijde van de man met als bijlage productie 8;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 november 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van drie thans meerderjarige kinderen.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 2 december 2015 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 15 december 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op
€ 1.251,- per maand, zoals partijen zijn overeengekomen in het door de vrouw op 26 oktober 2015 en door de man op 2 november 2015 ondertekende echtscheidingsconvenant.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 € 1.373,04 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, samengevat, de verzoeken van de man om de partneralimentatie op grond van artikel 1:160 Burgerlijke Wetboek (BW) met ingang van september 2016 op nihil te stellen en de vrouw te veroordelen om de te veel betaalde partneralimentatie vanaf september 2016 aan de man terug te betalen alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure ad € 5.000,- en de kosten van het rechercheonderzoek ad € 4.076,-, afgewezen.
4.2.1.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling van de gronden bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 2 december 2015 met zaaknummer: C1031209625 / FA RK 15-2680 te wijzigen in die zin dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw primair wordt gesteld op nihil met ingang van september 2016, dan wel subsidiair, op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
b) de vrouw te veroordelen om aan de man te restitueren hetgeen hij reeds op basis van de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 2 december 2015, zaaknummer: C103/209625 / FA RK 15-2680, te veel aan de vrouw heeft voldaan aan kosten van levensonderhoud van de vrouw, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van het onrechtmatig handelen tot aan de datum van de algehele voldoening;
c) de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties alsmede in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de man gerezen, voorlopig begroot op een bedrag van € 5.000,- alsmede onder veroordeling van de vrouw in de kosten van het door de man in geschakelde recherchebureau [recherchebureau] te [plaats] , zijnde een bedrag van € 4.076,-.
Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man verklaard dat met het verzoek van de man zoals in het petitum geformuleerd onder a) is bedoeld dat de onderhoudsverplichting van man met ingang van september 2016 definitief dient te eindigen op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW). De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij het verzoek van de man ook in die zin heeft opgevat.
4.2.2.
De grief van de man ziet op de overweging van de rechtbank dat uit geen van de door de man aangevoerde omstandigheden rechtstreeks volgt dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] en dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de man onvoldoende feiten heeft gesteld die onderbouwen dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene] .
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem het hoger beroep te ontzeggen als ongegrond en onbewezen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Artikel 1:160 BW
5.1.1.
De man heeft, verkort weergegeven, het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man onvoldoende feiten heeft gesteld die onderbouwen dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] . Een affectieve relatie is een positieve gevoelsmatige band tussen twee mensen, waarbij niet per definitie sprake hoeft te zijn van een seksuele relatie, en waar het gaat om een verstandhouding op de langere termijn met het voornemen om die relatie in stand te houden. De vrouw en de heer [betrokkene] gaan op die manier met elkaar om al sinds 2016. De vrouw heeft de heer [betrokkene] in vertrouwen genomen onder meer over haar verstandhouding met haar werkgever en de heer [betrokkene] heeft de vrouw gesteund bij haar ziekte. De vrouw verbleef nagenoeg ieder weekend bij de heer [betrokkene] en sinds begin oktober 2016 ook wekelijks op de dag en ook ‘s nachts. Verder ondernemen de vrouw en de heer [betrokkene] veel sociale activiteiten, ook samen met familie van de vrouw. Zij doen samen boodschappen en treden als stel naar buiten. Ter ondersteuning van zijn stellingen beroept de man zich op het rapport van [recherchebureau] van 19 maart 2018.
5.1.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en onder meer het navolgende aangevoerd. Er is slechts sprake van een vriendschappelijke band met de heer [betrokkene] ; er is geen sprake van een affectieve relatie. In eerste aanleg heeft de man, anders dan thans in hoger beroep, gesteld dat er in het kader van artikel 1:160 BW sprake dient te zijn van een liefdesrelatie. Daarvan is geen sprake, aldus de vrouw. Ook de door de man gesteld sociale activiteiten hebben plaatsgevonden binnen de vriendschappelijke relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] . Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw bovendien verklaard dat zij de heer [betrokkene] heeft leren kennen via een datingsite. Die site is er mede voor bedoeld om gewone vriendschappen te vinden, iets waarnaar de vrouw na de echtscheiding naar op zoek was. De heer [betrokkene] woont in de provincie Zeeland en ook hij was op zoek naar vriendschappelijk contact. De vrouw heeft erkend dat zij veel bij de heer [betrokkene] is geweest, ook omdat zij enige tijd in Zeeland heeft gewerkt. De heer [betrokkene] heeft de vrouw ook veel gesteund tijdens haar ziekte. Alle contacten met de heer [betrokkene] hebben uitsluitend in een vriendschappelijk kader plaatsgevonden. De vrouw heeft verder diverse constateringen uit het rechercherapport in haar verweerschrift puntsgewijs weersproken.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet, althans onvoldoende concreet heeft gesteld dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW tussen de vrouw en de heer [betrokkene] op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou dienen te eindigen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De vrouw heeft, zoals hierboven weergegeven, gemotiveerd betwist dat er sprake is van een affectieve relatie. Uit het door de man overgelegde rechercherapport blijkt weliswaar dàt er contacten waren tussen de vrouw en de heer [betrokkene] , hetgeen de vrouw ook niet ontkent, maar het rapport bevat onvoldoende concrete gegevens om vast te stellen dat er ook een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] bestaat. Wat daar overigens van zij, al zou er meer zijn (geweest) dan alleen een vriendschappelijke relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] , dan is het hof van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende met feiten onderbouwd heeft gesteld dat aan de overige te stellen eisen in het kader van artikel 1:160 BW - duurzaamheid van de affectieve relatie, samenwonen, gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging - is voldaan. De stellingen van de man, onder meer, dat de vrouw en de heer [betrokkene] samen naar een (familie)feest gaan, samen op vakantie gaan en samen boodschappen doen, zijn in dat verband onvoldoende. De verwijzingen van de man naar het rechercherapport maken dat niet anders. Niet alleen blijkt op diverse punten in het rapport dat er slechts sprake is van aannames, veronderstellingen of interpretaties van de rechercheur en niet van feitelijke constateringen door de rechercheur, zoals de vrouw terecht heeft gesteld. Bovendien, waar er al sprake is van feitelijke constateringen, leiden deze niet tot de vaststelling dat sprake is van meer dan een vriendschappelijke of een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] en kunnen zij evenmin dienen als onderbouwing van de andere vereisten in het kader van artikel 1: 160 BW. Ter mondelinge behandeling heeft de man nog gesteld dat de vrouw haar centrum van bestaan heeft bij de heer [betrokkene] . Ook aan die stelling van de man wordt voorbijgegaan. De vrouw, die woonachtig is in [woonplaats] en onder medische behandeling staat (en steeds stond) van Maastricht UMC, heeft immers onweersproken ter mondelinge behandeling verklaard dat zij nog steeds steun ondervindt van de heer [betrokkene] , maar dat de contacten thans minder frequent zijn, hetgeen de man niet heeft weersproken.
De man heeft nog aangeboden, voor zover op hem enige bewijslast rust, om al zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, speciaal door met name genoemde getuigen en door de buren van de vrouw. Nu de man echter niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan dit bewijsaanbod van de man, nog daargelaten de vraag of dit voldoende concreet en relevant is. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van de man om de onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 BW te beëindigen, afgewezen.
5.2.
Nu er geen sprake is van beëindiging van de onderhoudsverplichting is er ook geen sprake van te veel betaalde partneralimentatie, zodat het betreffende verzoek van de man eveneens wordt afgewezen.
5.3.
Voor wat betreft de gevorderde proceskosten wordt overwogen dat, nu de verzoeken van de man zullen worden afgewezen en reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat het voeren van verweer door de vrouw als evident nodeloos moet worden beschouwd.
Ook voor een kostenveroordeling op grond van het liquidatietarief is geen plaats. Er is in dezen sprake van een familierechtelijke zaak en het hof ziet voldoende aanleiding, nog daargelaten dat de man in het ongelijk wordt gesteld, om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 november 2018,
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en C.N.M. Antens en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.