In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 3] had de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2017 vastgesteld op € 321.000, wat gold voor het jaar 2018. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikking en de bijbehorende aanslag onroerende-zaakbelastingen. De Rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Hof.
Tijdens de zitting op 20 februari 2020 heeft de belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport van taxateur [taxateur 1], waarin de waarde van € 321.000 werd verdedigd aan de hand van vergelijkingsobjecten. De belanghebbende heeft een tegenrapport ingediend, opgesteld door taxateur [taxateur 2], waarin een lagere waarde van € 285.000 werd bepleit.
Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft de vergelijkingsobjecten als voldoende vergelijkbaar beoordeeld en de argumenten van de belanghebbende verworpen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 april 2020.