In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad had op 30 april 2017 een WOZ-beschikking afgegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak op € 326.000 was vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2016. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, maakte bezwaar tegen deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar verlaagde de waarde later naar € 303.000, maar de belanghebbende ging hier niet mee akkoord en stelde hoger beroep in bij het Hof.
Tijdens de zitting op 20 februari 2020 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende betoogde dat de ligging van de onroerende zaak aan een drukke weg en nabij een verkeersplateau een negatieve invloed had op de waarde. De heffingsambtenaar voerde aan dat deze factoren al waren verdisconteerd in de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten die waren gebruikt voor de waardebepaling. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld en dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren.
Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 april 2020, en partijen werden op die datum op de hoogte gesteld van de beslissing.