ECLI:NL:GHSHE:2020:1170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.260.230_01 en 200.260.230_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en omgangsregeling van minderjarigen na beëindiging van affectieve relatie tussen ouders

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 8 maart 2019 bepaald dat het gezamenlijk gezag over de kinderen beëindigd werd en dat de moeder voortaan alleen het gezag uitoefent. De vader, die het niet eens was met deze beslissing, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om de beschikking te vernietigen en het gezamenlijk gezag te herstellen. Tijdens de procedure hebben de ouders overeenstemming bereikt over een ouderschapsplan, waarin afspraken zijn gemaakt over de zorgregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof heeft de zaak aangehouden om de ontwikkelingen te volgen en om te beoordelen hoe de ouders invulling geven aan hun gezamenlijk gezag. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 1 september 2020, waarbij het hof verzocht heeft om tijdig informatie te ontvangen over de situatie van de kinderen en de wijze waarop de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen. Het hof heeft de werking van de beschikking van de rechtbank geschorst, waardoor het gezamenlijk gezag van de ouders herleeft en zij gebonden zijn aan de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 april 2020
Zaaknummers: 200.260.230/01 en 200.260.230/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/339599 / FA RK 18-5143
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.E.M.C. Reinartz,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. I. Gerrand.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 mei 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- bij incident de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking te schorsen;
- in de hoofdzaak het verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over de hierna nader te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen dan wel te bepalen dat het gezamenlijk gezag met ingang van de door het hof in deze zaak te geven beschikking zal toekomen aan de vader en de moeder gezamenlijk;
- een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vast te stellen, waarbij de vader gerechtigd is tot omgang met de kinderen gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en waarbij de vader de kinderen op vrijdag ophaalt en de moeder de kinderen na afloop van de omgang bij de vader ophaalt;
- een omgangsregeling voor de vakanties en de feestdagen vast te stellen, op grond waarvan de vader gerechtigd is tot omgang gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen;
- de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op nihil,
kosten rechtens.
2.2.
De hoofdzaak is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.260.230/01, het incident onder nummer 200.260.230/02.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juli 2019, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel dit hoger beroep af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling, die was geagendeerd op 25 februari 2020, heeft met instemming van partijen geen doorgang gevonden.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 februari 2019;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 24 februari 2020;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 24 februari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben tot begin 2016 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De vader heeft de kinderen erkend.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Partijen hebben een ouderschapsplan ondertekend op 22 december 2016. In artikel 3.1. is een zorgregeling opgenomen, waarbij de kinderen met beide ouders dezelfde hoeveelheid tijd doorbrengen.
3.3.
Sinds juni 2017 liep die zorgregeling niet (goed) meer en sinds 23 september 2017 lag de regeling volledig stil.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017 is de zorgregeling die partijen in het ouderschapsplan van 22 december 2016 zijn overeengekomen geschorst, is de in die beschikking vermelde voorlopige zorgregeling vastgesteld en is de raad verzocht onderzoek te verrichten naar en te adviseren over de mogelijkheden van een zorgregeling.
3.5.
Bij beschikking van 18 mei 2018 van de rechtbank Oost-Brabant is - met wijziging in
zoverre van het ouderschapsplan - bepaald dat de vader contact heeft met de kinderen gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en de helft van de vakanties, waarbij de moeder de kinderen naar de vader brengt en de vader de
kinderen terugbrengt naar de moeder.
3.6.
Sinds september 2018 werd geen uitvoering meer gegeven aan de zorgregeling die is vastgesteld in de beschikking van 18 mei 2018.
3.7.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad - verklaarde beschikking heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen beëindigd en bepaald dat de moeder voortaan alleen het gezag over de kinderen uitoefent.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens, met wijziging in zoverre van de onder 3.5. vermelde beschikking van 18 mei 2018, een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de vader en de kinderen gerechtigd zijn tot omgang met elkaar:
- tweemaal gedurende een zondag per twee weken van 10.00 uur tot 12.00 uur;
- vervolgens tweemaal gedurende een zondag per twee weken van 10.00 uur tot 14.00 uur;
- nadien gedurende een zondag per veertien dagen van 10.00 uur tot 17.00 uur,
waarbij het eerste omgangsmoment in onderling overleg wordt vastgesteld, doch uiterlijk op 1 april 2019 dient te hebben plaatsgevonden, en waarbij de vader de kinderen bij de moeder ophaalt en de moeder de kinderen na afloop van de omgang bij de vader ophaalt.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de vader jegens de moeder een dwangsom verbeurt van € 50,- voor iedere keer dat hij in gebreke blijft om de vastgestelde omgangsregeling volledig na te komen, met een maximum van € 5.000,-.
De rechtbank heeft ten slotte met ingang van 23 oktober 2018 de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 66,50 per kind per maand.
3.8.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De vader heeft tevens verzocht de werking van de beschikking waarvan beroep te schorsen.
3.9.
Bij brief van 24 februari 2020, die als bijlage is gevoegd bij het hiervoor onder 2.4 vermelde V-formulier van de advocaat van de moeder van 24 februari 2020, heeft de moeder een ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 21 februari 2020, overgelegd en het hof bericht dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen. Bij brief van 24 februari 2020 heeft de advocaat van de vader het hof bericht dat de vader instemt met hetgeen de moeder in voormelde brief heeft gesteld.
De bereikte overeenstemming houdt in dat partijen het hof verzoeken:
- de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beëindiging van het gezamenlijk gezag over de kinderen en te bepalen dat het gezag over de kinderen aan de vader en de moeder gezamenlijk toekomt;
- de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de daarin vastgestelde omgangsregeling (en daaraan verbonden dwangsommen) en de omgangsregeling vast te stellen zoals in het nieuwe ouderschapsplan van 21 februari 2020 (dat ook is overgelegd als bijlage bij genoemd V-formulier van 24 februari 2020) is overeengekomen onder 3.1 tot en met 3.5;
- de beschikking waarvan beroep te vernietigen ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en deze bijdrage vast te stellen op een bedrag van € 25,- per kind per maand met ingang van de datum van de in deze zaak te geven beschikking, met bepaling dat de door de vrouw op basis van de beschikking
van 8 maart 2019 geïncasseerde bedragen niet zullen behoeven te worden terugbetaald en de vrouw in voorkomende gevallen niet zal overgaan tot executie van de vastgestelde onderhoudsbijdragen;
- het tussen partijen overeengekomen nieuwe ouderschapsplan in de beschikking van het hof op te nemen;
- het meer of anders verzochte af te wijzen.
3.10.
Het hof acht het in het belang van de kinderen een positieve ontwikkeling dat de vader en de moeder erin geslaagd zijn om tot afspraken over de kinderen te komen en die vast te leggen in een ouderschapsplan. Tegelijkertijd constateert het hof dat de door de ouders gemaakte afspraken in aanzienlijke mate afwijken van hetgeen de moeder de rechtbank bij inleidend verzoek heeft verzocht. De moeder verzocht de rechtbank onder meer om eenhoofdig gezag bij haar, een beperktere omgangsregeling met een dwangsom en een hogere kinderbijdrage.
De rechtbank heeft het gezamenlijk gezag van partijen beëindigd en aan de moeder het eenhoofdig gezag toegekend en heeft daarbij onder meer overwogen dat de moeder telkens naar de rechtbank moet om vervangende toestemming te krijgen voor zaken die voor de kinderen nodig zijn, de vader contacten met de hulpverlening voortijdig heeft beëindigd, afspraken tussen partijen niet nakomt, de zorgregeling niet nakomt, kortom het als ouder laat afweten.
Gelet op de verschuiving die zich kennelijk ten aanzien van het opvoedperspectief heeft voorgedaan wenst het hof door de ouders nader te worden ingelicht. Het hof betrekt daarbij ook een tijdsduur.
In het belang van de kinderen en mede gelet op het gegeven dat bij een wijziging van het ouderlijk gezag de rechtsgevolgen niet zonder meer ter vrije bepaling van partijen staan, wil het hof zicht krijgen op de manier waarop ouders invulling geven aan hun gezamenlijke gezagsuitoefening, alvorens een definitieve beslissing te nemen op het hoger beroep van de vader. Dit mede in het licht van het gegeven dat uit het ouderschapsplan blijkt dat de moeder voornemens is te verhuizen naar [plaats] , dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] per 1 juli 2020 niet vaststaat, en de ouders ook tot een schoolkeuze voor hem moeten komen.
Om de ouders in staat te stellen in de komende tijd hun gezamenlijk ouderschap vorm te geven, zal het hof ambtshalve de werking van de beschikking waarvan beroep schorsen. Hiermee herleeft onder meer het gezamenlijk gezag van de ouders. Voorlopig zijn de ouders daarmede krachtens overeenkomst gebonden aan de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan van 21 februari 2020.
3.11.
In verband met het voorgaande zal het hof de behandeling van deze zaak aanhouden tot 1 september 2020 pro forma, met verzoek aan de advocaten van partijen het hof tijdig voor de pro forma datum te informeren over de wijze waarop de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen en de dan bestaande situatie rondom de kinderen van partijen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.260.230/01 en in de zaak met nummer 200.260.230/02:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2019;
houdt de behandeling van de zaak aan tot 1 september 2020 pro forma, met verzoek aan de advocaten van partijen het hof tijdig voor de pro forma datum te informeren over de wijze waarop de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen en de dan bestaande situatie rondom de kinderen van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans - Wijn, C.A.R.M. van Leuven en J.F.A.M. Graafland - Verhagen en is op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar door
mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.