ECLI:NL:GHSHE:2020:120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.267.555_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van het gezag van ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020, gaat het om de bekrachtiging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van een 17-jarige dochter, hierna aangeduid als [minderjarige 1]. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen, en om [minderjarige 1] weer bij hen te laten terugplaatsen. De ouders stellen dat er geen ernstige psychiatrische problematiek is, zoals door de Raad voor de Kinderbescherming wordt gesuggereerd, en dat [minderjarige 1] het goed doet in het pleeggezin waar zij verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming heeft echter geadviseerd om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen, omdat de zorgen van de ouders niet worden bevestigd door de betrokken professionals. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de wettelijke vereisten van de artikelen 1:255 en 1:265b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeert dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig wordt bedreigd en dat de huidige uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De ouders hebben aangegeven dat zij in principe achter de uithuisplaatsing staan, maar niet met de uitvoering ervan. Het hof benadrukt het belang van het herstel van het contact tussen [minderjarige 1] en haar ouders, en heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.555/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/359505 / JE RK 19-1058
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
en
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2002,
te [geboorteplaats] (hierna te noemen bij haar roepnaam: [minderjarige 1] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[Jeugdbeschermers] Jeugdbeschermers,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 8 oktober 2019, met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, hebben de ouders verzocht (het hof begrijpt: de bestreden beschikking te vernietigen en voorts, opnieuw rechtdoende):
- de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, inhoudende dat [minderjarige 1] weer bij de ouders wordt terug geplaatst;
- dan wel een machtiging uithuisplaatsing af te geven voor een instelling, zijnde een accommodatie jeugdhulpaanbieder;
- danwel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren en in het belang van [minderjarige 1] acht.
2.2.
Bij verweerschrift van 12 oktober 2019, met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de GI verzocht de verzoeken van de ouders in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het door [minderjarige 1] teruggestuurde en ingevulde ‘formulier bij kindgesprek’, ingekomen bij het hof op 28 oktober 2019, waarin [minderjarige 1] aangeeft met de rechter te willen komen praten;
- het V6-formulier van 9 januari 2019, met bijlagen, van de advocaat van de ouders, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
3.2.
De ouders oefenen het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.3.
[minderjarige 1] verblijft met ingang van medio januari 2019 (aanvankelijk op vrijwillige basis) in een pleeggezin, te weten het gezin van een vriendin van [minderjarige 1] . De andere dochter van de ouders, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , woont bij de ouders.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 9 juli 2019 tot 9 juli 2020. Tevens is aan de GI machtiging verleend om [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg uit huis te plaatsen met ingang van 9 juli 2019 tot 9 juli 2020. Hiermee is het verblijf van [minderjarige 1] in het pleeggezin geformaliseerd.
3.5.
De ouders kunnen zich met de beslissing inzake de uithuisplaatsing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1
De ouders voeren - kort gezegd - het volgende aan. Zij kunnen zich niet vinden in de manier waarop de machtiging tot uithuisplaatsing door de GI ten uitvoer wordt gelegd. Door de plaatsing in het huidige pleeggezin krijgt [minderjarige 1] namelijk niet de professionele hulp die zij nodig heeft gelet op haar PTSS-verleden. Bovendien hebben de ouders bezwaren tegen de medische en religieuze achtergrond van het huidige pleeggezin en de grenzeloze opvoeding die [minderjarige 1] nu krijgt. [minderjarige 1] wordt ook niet gestimuleerd in haar schooltaken. De plaatsing zal zelfs een loyaliteitsconflict en ouderverstoting teweeg brengen, zeker nu de ouders [minderjarige 1] al lange tijd niet hebben gezien. Al met al vormt de uithuisplaatsing op deze wijze een schending van het family life van de ouders in de zin van artikel 8 EVRM. De ouders willen daarom het liefst dat [minderjarige 1] weer bij hen thuis komt en in dat geval dient ook de ondertoezichtstelling beëindigd te worden. Subsidiair willen de ouders dat [minderjarige 1] naar een instelling gaat en dat aldaar wordt onderzocht hoe zij het best behandeld kan worden. Gelet op het feit dat [minderjarige 1] inmiddels 17 jaar oud is, is er haast geboden.
3.6.
De GI voert - kort gezegd - het volgende aan. De ouders lijken niet in staat zich in te leven in de behoeften van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] verblijft inmiddels geruime tijd in het gezin bij een vriendin en zit daar op de juiste plek. Zij krijgt de sturing die past bij haar leeftijd en ontwikkelingstaken. Het pleeggezin is in staat om haar tevens de emotionele ondersteuning en begrenzing te bieden die zij nodig heeft. [minderjarige 1] gaat naar school en verzuimt niet. Verder krijgt zij psychologische ondersteuning. Uit die sessies is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor de door de ouders gestelde PTSS in relatie tot het vermeende vroegkinderlijk misbruik. Het is in het belang van [minderjarige 1] in het pleeggezin te blijven totdat ze zelfstandig kan gaan wonen. [minderjarige 1] wil wel graag contact met haar ouders en zusje. Het is tot op heden echter niet gelukt dit contact op gang te brengen.
3.7.
De raad adviseert de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen. Hoewel de zorgen van de ouders over [minderjarige 1] serieus genomen worden, worden deze zorgen door de diverse betrokken professionals tegelijkertijd niet bevestigd. De problematiek zit volgens de raad veel meer in de opvoedsituatie bij de ouders dan in [minderjarige 1] zelf. Van belang is dat het contact tussen [minderjarige 1] en de ouders en haar zusje hersteld wordt. De beweging om dit een succes te kunnen laten zijn moet vooral vanuit de ouders komen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van de GI wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en;
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 en 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
De bijna dagelijkse conflicten tussen [minderjarige 1] en haar moeder hebben geleid tot een ernstig verstoorde relatie tussen moeder en dochter, wat het hof overigens ook zelf tijdens de mondelinge behandeling is gebleken. [minderjarige 1] kon deze situatie niet meer aan en is in januari 2019 bij een vriendin (en haar ouders) gaan wonen. Het verblijf van [minderjarige 1] in dit gezin is bij de bestreden beschikking geformaliseerd middels een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling bij het hof toegelicht dat het beroep tegen de ondertoezichtstelling voorwaardelijk is, namelijk uitsluitend voor het geval dat niet besloten wordt tot plaatsing van [minderjarige 1] elders dan in het huidige pleeggezin. Tegelijkertijd geven de ouders aan dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig wordt bedreigd en dat zij dringend hulp nodig heeft, in verband met ernstige psychiatrische problematiek gerelateerd aan trauma’s uit het verleden. Ook de raad en de GI bevestigen dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] , zij het op andere gronden. Hoewel de GI en de raad aangeven begrip te hebben voor de hiervoor genoemde zorgen van de ouders, herkennen zij deze niet en zien zij bij [minderjarige 1] veeleer normaal pubergedrag. Ook de psycholoog die [minderjarige 1] geregeld bezoekt ziet geen noodzaak om de psychologische hulpverlening op te schalen. Het is daarom naar het oordeel van het hof – zoals ook de raad aangeeft – al met al niet gebleken dat de problematiek in [minderjarige 1] zelf zit. Duidelijk is wel dat [minderjarige 1] zich niet meer kan vinden in die opvoedsituatie bij haar ouders thuis. Gelet op het voorgaande is daarmee voldaan aan de wettelijke vereisten van de ondertoezichtstelling.
Voorts is uit hetgeen de ouders tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben verklaard gebleken dat zij in principe achter de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] staan, maar dat zij zich niet kunnen vinden in de manier waarop de uithuisplaatsing ten uitvoer wordt gelegd. Dit betekent dat ook aan de gronden van de machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan. Het hof voegt daar aan toe dat - gelet op het voorgaande - de thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders op dit moment niet aan de orde kan zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er al lange tijd geen contact is geweest tussen [minderjarige 1] en de ouders, en [minderjarige 1] bovendien zelf uitdrukkelijk aangeeft niet terug naar huis te willen. Voorts is niet gebleken dat [minderjarige 1] door het verblijf in het huidige pleeggezin de benodigde hulpverlening niet krijgt, of dat zij beter in een accommodatie jeugdhulpaanbieder zou kunnen worden behandeld, zoals de ouders aangeven. Nog los van de vraag of het hof richting kan geven aan dit verzoek van de ouders, is het hof niet gebleken dat de huidige plaatsing van [minderjarige 1] niet langer in haar belang zou zijn. De jurisprudentie waar de ouders in dit verband naar verwijzen maakt dit niet anders. [minderjarige 1] doet het namelijk goed in dit pleeggezin, volgt een opleiding en krijgt psychologische ondersteuning. Van groot belang is dat door de hulpverlening wordt gezien dat [minderjarige 1] in dit gezin tot de benodigde persoonlijke ontwikkeling komt. Zoals gezegd is het ook de wens van [minderjarige 1] zelf in dit gezin te kunnen blijven totdat zij zelfstandig kan gaan wonen. De pleegouders hebben aangegeven dat zij tot die tijd bij hen kan blijven. Gelet op het voorgaande verzet artikel 8 EVRM zich niet tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin. Alles overziende maakt dit dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding ten tijde van de bestreden beschikking en dat op dit moment ook nog steeds is.
Het hof voegt hier nog aan toe dat het van groot belang is dat het contact tussen [minderjarige 1] en haar ouders, maar ook met haar zusje [minderjarige 2] , zo spoedig mogelijk hersteld wordt. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben de ouders aangegeven dat er op zeer korte termijn hiertoe onder begeleiding van een professional gesprekken zullen worden aangegaan, waar ook de GI bij betrokken is. Het hof uit de hoop dat deze gesprekken de ruimte geven om het contact weer op te kunnen bouwen.
3.8.5.
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 9 juli 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en E.H. Schijven-Bours en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.