ECLI:NL:GHSHE:2020:122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.267.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en het belang van terugplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de GI). De vader van de kinderen heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die de uithuisplaatsing had verlengd. De vader betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat hij in staat is om voor de kinderen te zorgen. De GI heeft echter aangegeven dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege zorgen over de veiligheid van de kinderen, met name naar aanleiding van een signaal van [minderjarige 1] over vermeend seksueel misbruik door de vader. Het hof heeft de argumenten van zowel de vader als de GI en de moeder gehoord en heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing tot 15 april 2020, waarbij het belang van de kinderen voorop staat en er ruimte is voor verder onderzoek naar hun perspectief.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.693/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/363216 / JE RK 19-1756
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.E. de Wit-de Witte,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] )
en
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 14 oktober 2019, met producties, binnengekomen bij het hof op
15 oktober 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de kinderen onmiddellijk terug te plaatsen bij vader, subsidiair de duur van de uithuisplaatsing te stellen op hooguit 1 maand in verband met het afronden van het onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift van 18 november 2019, met producties, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de GI verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, danwel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het V6-formulier van 19 november 2019 van de advocaat van de vader, met bijlage, binnengekomen bij het hof op 20 november 2019;
- de brief van de GI, met bijlage, binnengekomen bij het hof op 28 november 2019;
- het V2-formulier van 6 december 2019 van de advocaat van de moeder, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 6 december 2019 van de advocaat van de vader, met bijlagen, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is met berichtgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] )
en
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
3.2.
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 april 2019.
3.4.
Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan hebben de kinderen aanvankelijk bij de moeder gewoond. Bij beschikking van 4 juli 2019 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader met gezag verleend met ingang van 4 juli 2019 tot 4 december 2019 en het resterende deel van het verzoek met betrekking tot de uithuisplaatsing aangehouden tot 15 november 2019.
3.5.
Bij beschikking van 18 september 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verleend in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) voor de duur van 2 weken, te weten van 18 september 2019 tot 2 oktober 2019.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd met ingang van 2 oktober 2019 voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 15 april 2020.
3.7.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De vader voert - kort gezegd - het volgende aan. Vanwege de ernstige spraak-problematiek van [minderjarige 1] kan zij zich heel slecht verbaal uiten en hooguit twee woorden achter elkaar uitspreken. Vervolgens is enkel op basis van een verklaring van [minderjarige 1] , en zonder enig specialistisch onderzoek, een verstrekkende conclusie getrokken, namelijk dat de vader [minderjarige 1] zou hebben misbruikt. De vader betwist dit uitdrukkelijk. Uit de bevraging van de leerkracht blijkt bovendien dat er zeer sturende en gesloten vragen zijn gesteld en dat kan het gesprek in een totaal verkeerde richting hebben geleid. Overigens zijn er andere (logischere) oorzaken mogelijk voor de door de GI benoemde gedragsverandering van [minderjarige 1] . Ten aanzien van [minderjarige 2] zijn helemaal geen zorgen geuit, waardoor de vader niet inziet waarom ook [minderjarige 2] uit huis is geplaatst. Bovendien heeft de vader het gevoel dat de GI voor de spoed-uithuisplaatsing een rechtvaardiging achteraf probeert te creëren door de zorgen over het gezin plotseling breder te schetsen dan de GI aanvankelijk deed. Verder verlopen de tweewekelijkse contactmomenten tussen de vader en de kinderen heel positief. De vader wil al met al graag dat kinderen bij hem terug komen. Dat de vader in staat is voor de kinderen te zorgen blijkt uit het onderzoek van SDW waarin geadviseerd is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader te bepalen. Ook voldoet de vader aan de voorwaarden van goed genoeg ouderschap. De vader wil op korte termijn op zichzelf gaan wonen en staat open voor hulpverlening.
3.9.
De GI voert - kort gezegd - het volgende aan. Op basis van wat [minderjarige 1] verteld heeft op school, het daarop volgende gesprek met de leerkrachten en de gedragsverandering van [minderjarige 1] was het noodzakelijk beide kinderen uit huis te plaatsen. Bij [minderjarige 1] zijn bovendien op de dag van de uithuisplaatsing op haar arm blauwe plekken geconstateerd. Ook waren er al langere tijd zorgen over het gezin, reden waarom de raad eerder betrokken is geweest. De vader wordt door de GI overigens niet beticht van seksueel misbruik. Wel maakten alle zorgen bij elkaar het ingrijpen van de GI noodzakelijk. Gelet op het voornemen van de vader een zelfstandige woning te betrekken en de daarmee gepaard gaande nieuwe wijzigingen van omstandigheden, moet opnieuw beoordeeld worden of de kinderen weer bij de vader kunnen gaan wonen.
3.10.
De moeder voert - kort gezegd - het volgende aan. Het veiligheidsrisico is noch in de stukken, noch door de GI op de mondelinge behandeling bij het hof bevestigd. De feiten hebben evenwel hun beloop gehad. Aangezien de kinderen op dit moment uit huis geplaatst zijn, moet nu goed onderzocht worden of de kinderen daadwerkelijk teruggeplaatst kunnen worden. Op het moment dat na een thuisplaatsing immers zou blijken dat dit alsnog niet de goede plek is, is dit zeer schadelijk voor deze kinderen die al veel hebben meegemaakt. Het perspectief van de kinderen moet daarom bij beide ouders onderzocht worden. Dit geldt aldus ook voor de vader, aangezien hij zelfstandig wil gaan wonen, wat betekent dat hij niet langer de ondersteuning heeft van zijn ouders.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit
huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 en 1:265c lid 2 BW. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op grond van een spoedmachtiging op 18 september 2019 uit huis geplaatst in een gezinshuis. De directe aanleiding hiervoor was het signaal van [minderjarige 1] op school over vermeend seksueel misbruik door de vader. Hoewel de GI de vader nooit beschuldigd heeft van enig misbruik en overigens ook geen aangifte heeft gedaan, maakten de zorgen die er al lange tijd waren over dit gezin met een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis, in combinatie met het signaal van [minderjarige 1] het voor de GI op dat moment noodzakelijk om in te grijpen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof afdoende verklaard waarom ook [minderjarige 2] hierin is meegenomen.
Van belang is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] na het uiteengaan van de ouders aanvankelijk bij de moeder hebben gewoond. Naar aanleiding van het onderzoek van SDW zijn de kinderen vervolgens uit huis geplaatst bij de vader, omdat het de vader was die voldeed aan de voorwaarden voor goed genoeg ouderschap. Kanttekening daarbij is dat het onderzoek van SDW wel zag op de situatie waarin de vader inwonend was bij zijn ouders die hem ook ondersteuning boden in de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Vanwege de voorgenomen verhuizing van de vader naar een zelfstandige woning – en daarmee het wegvallen van de hulp van zijn ouders – heeft de rechtbank bij beschikking van 18 juli 2019 de zaak aangehouden tot medio november 2019 om zodoende een nadere beslissing te kunnen nemen over het verdere verloop van de uithuisplaatsing. Hierbij is door de rechtbank de mogelijkheid open gelaten om de kinderen eventueel alsnog elders uit huis te plaatsen. Het voorgaande betekent dat hoe dan ook in de nabije toekomst onderzocht had moeten worden of de vader in staat kan worden geacht de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelfstandig op zich te kunnen nemen. Dit aanvankelijk geplande onderzoek is nu doorkruist door de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis.
Dat dit feitelijk zo gelopen is, maakt dat het nu noodzakelijk is te onderzoeken of de kinderen bij de vader, en zo ja, onder welke voorwaarden, terug kunnen komen. De vader heeft immers bij het hof bevestigd op korte termijn op zichzelf te willen gaan wonen.
Het is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat daarom goed onderzocht wordt waar hun perspectief ligt, voordat er een beslissing wordt genomen over hun verblijfplaats die onverhoopt niet bestendig blijkt te zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het op dit moment goed doen in het gezinshuis, ondanks hun forse kindeigen problematiek. De contactmomenten met de moeder zullen de komende periode worden opgebouwd. De contactmomenten met de vader verlopen positief.
Het hof gaat er vanuit dat deze contactregeling op korte termijn zodanig wordt uitgebreid dat het onderzoek naar de plaatsing van de kinderen voortvarend kan plaatsvinden.
Alles overziende betekent dit dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk was in hun belang ten tijde van de bestreden beschikking en dat op dit moment nog steeds is.
3.12.
Dit leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, wat betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing doorloopt tot uiterlijk 15 april 2020. Het verzoek van de ouders de uithuisplaatsing af te laten lopen binnen één maand, acht het hof gelet op het nog door de GI te verrichten onderzoek niet haalbaar.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 oktober 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven en
E.H. Schijven-Bours en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.