ECLI:NL:GHSHE:2020:124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.268.507_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoedcapaciteiten van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante in deze zaak, heeft verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder heeft sinds twee maanden de bezoekregeling met haar kind niet nageleefd en er zijn zorgen over de relatie tussen de moeder en de vader, die in het verleden huiselijk geweld heeft vertoond. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende zicht is op de opvoedcapaciteiten van de moeder en dat nader onderzoek noodzakelijk is. De moeder weigert echter mee te werken aan dit onderzoek en staat niet open voor een opname in een moeder/kind-huis, wat de mogelijkheden voor terugplaatsing van [minderjarige 1] in gevaar brengt.

Het hof heeft overwogen dat de moeder cognitief gezien op een beneden gemiddeld niveau functioneert en dat haar psychiatrische problematiek vragen oproept over haar opvoedcapaciteiten. De moeder heeft sinds oktober 2019 geen contact meer gehad met [minderjarige 1], wat niet in het belang van het kind is. Het hof concludeert dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] nog steeds aanwezig is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De zorgen over de situatie van de moeder en de relatie met de vader zijn te ernstig om een kortere termijn voor de uithuisplaatsing te overwegen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 januari 2020
Zaaknummer : 200.268.507/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/359300 / JE RK 19-1013
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Kalle,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de pleegouders van de minderjarige [minderjarige 1] ,
wonende op een geheim adres.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 1 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de uithuisplaatsing en die verzochte uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel voor een kortere periode toe te wijzen van maximaal nog drie maanden na dagtekening van de beschikking in hoger beroep, dan wel dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 augustus 2019, overgelegd door mr. Kalle bij V-formulier van 5 december 2019;
  • de brief van de raad van 10 december 2019;
  • de brief met bijlagen van de GI van 10 december 2019;
  • de brief van de pleegouders van [minderjarige 1] van 12 december 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna:
[minderjarige 1]) op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
De moeder heeft alleen het gezag over [minderjarige 1] .
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 17 mei 2018 (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 2 augustus 2020.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds haar geboorte uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft nu nog steeds in dit pleeggezin. De moeder heeft recht op één uur begeleid contact per twee weken met [minderjarige 1] .
De moeder is op [geboortedatum] 2019 bevallen van zoontje [minderjarige 2] . [minderjarige 2] verblijft in hetzelfde pleeggezin als [minderjarige 1] . Na de geboorte van [minderjarige 2] heeft de moeder [minderjarige 1] nog eenmaal gezien op 19 oktober 2019. Daarna is er geen contact meer geweest tussen de moeder en [minderjarige 1] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 2 augustus 2019 tot uiterlijk 2 augustus 2020.
3.5.1.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, aan.
De rechtbank heeft nooit bepaald dat de moeder zich zou moeten laten “opnemen” samen met [minderjarige 1] in een moeder/kind-huis. Dat deze opname niet heeft plaatsgevonden, mag er niet toe leiden dat een uithuisplaatsing wordt toegewezen. Er bestaat geen diagnose over de moeder op basis waarvan zij in een moeder/kind-huis kan of dient te worden opgenomen. Het ontbreekt de rechtbank aan bevoegdheid om een dergelijke plaatsing op te leggen.
Er bestaat voldoende inzicht over haar persoonlijkheid. Er is geen sprake van psychiatrische problemen en er zijn al helemaal geen psychische problemen op grond waarvan zij niet volledig als moeder kan functioneren. Zij is uitstekend in staat om de zorg voor [minderjarige 1] geheel alleen te dragen. Het is niet nodig om een onderzoek te laten uitvoeren. In het verleden is er over de moeder een diagnose gesteld, maar dat betrof een angststoornis die in remissie is. Er is teveel op deze oude zienswijze doorgegaan en is er geen reden waarom [minderjarige 1] niet bij de moeder thuis kan komen wonen.
De onrust tijdens de bezoekmomenten heeft geen weerslag op [minderjarige 1] . De moeder is goed in staat om de zorg uit te oefenen tijdens de bezoekmomenten. De onrust wordt door anderen veroorzaakt. Indien [minderjarige 1] bij de moeder woont, zal er geen onrust meer zijn.
Er is onvoldoende onderzocht of er nog andere mogelijkheden zijn, bijvoorbeeld een terugplaatsing thuis met extra begeleiding. De moeder heeft daar altijd voor opengestaan.
Het pleeggezin waar [minderjarige 1] nu zit, heeft een bepaalde geloofsovertuiging die de moeder niet heeft. Hierdoor ontstaat afstand tussen de moeder en [minderjarige 1] en dat is ook een reden om de uithuisplaatsing te beëindigen.
3.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder hier, kort gezegd, aan toegevoegd dat zij al jaren een relatie heeft met de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat zij binnenkort met hem gaat samenwonen in haar eigen woning.
3.6.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kort samengevat, het volgende verweer gevoerd.
De moeder heeft onvoldoende zicht op haar eigen problematiek. Als de moeder open zou zijn over haar problematiek, was de optie moeder/kind-huis heel reëel geweest. Nu is er te weinig informatie beschikbaar om een behandeling op maat te kunnen instellen. Tijdens de begeleide contactmomenten met [minderjarige 1] was de moeder onvoldoende in staat om de tips en adviezen op te pakken. Het lukt haar onvoldoende om te laten zien of ze leerbaar is. Het laatste contactmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] was in oktober 2019. De vader was onverwachts meegekomen en er heeft een incident plaatsgevonden waarbij de moeder fysiek is geworden richting de hulpverlening. Inmiddels heeft de moeder [minderjarige 1] (maar ook [minderjarige 2] ) twee maanden niet meer gezien. Dat is haar keuze. De moeder verschijnt niet (meer) op de bezoekmomenten en belt ook niet af; dit is vervelend voor [minderjarige 1] . E-mailberichten en telefoontjes van de GI blijven onbeantwoord. Het is op deze manier lastig voor de GI om vervolgbezoeken en evaluaties in te plannen.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.7.2.
De moeder functioneert cognitief gezien op een beneden gemiddeld niveau. De psychiatrische problematiek waarmee de moeder kampt (volgens Emergis: overmatig piekeren, angsten, wisselende stemmingen, traumatische/verwaarloosde jeugd met zelf ook een hechtingsstoornis), roept vragen op over haar capaciteiten als opvoeder. [minderjarige 1] aan de moeder toevertrouwen zonder dat aan bepaalde voorwaarden vooraf zal zijn voldaan zou een ernstige bedreiging van het welzijn van [minderjarige 1] opleveren. Nader onderzoek is nodig om zicht te krijgen op de persoonlijke problematiek van de moeder en haar (on)mogelijkheden als ouder. Een manier om hierop meer zicht op te krijgen is een plaatsing van de moeder met [minderjarige 1] in een moeder/kind-huis. Sinds de geboorte van [minderjarige 1] is deze optie al vaker door de rechtbank en de GI aan de moeder geadviseerd. De moeder staat hier niet voor open; zij wil niet meewerken aan een onderzoek, weigert de GI inzage te geven in haar medische dossiers (van o.a. Emergis) en zij wil niet opgenomen worden in een moeder/kind-huis. Daarmede blokkeert de moeder mogelijkheden om vast te stellen of [minderjarige 1] bij haar zou kunnen wonen.
3.7.3.
Een bijkomende zorg ligt in de relatie tussen de ouders. Er is in het verleden regelmatig sprake geweest van huiselijk geweld. In de periode tussen mei 2017 en maart 2018 zijn er 25 politiemeldingen gedaan. De moeder gaat, naar haar zeggen, op korte termijn samenwonen met de vader; dit vormt een bijkomend risico, waarvan de gevolgen niet in kaart zijn gebracht en niet beheersbaar lijken.
3.7.4.
Verder betrekt het hof bij de beoordeling dat de moeder [minderjarige 1] sinds oktober 2019 niet meer heeft gezien. De moeder komt de bezoekmomenten sindsdien niet meer na en meldt dit niet van te voren. Dit is niet in het belang van [minderjarige 1] . Ook al is [minderjarige 1] uithuisgeplaatst, regelmatig contact van [minderjarige 1] met haar moeder is en blijft belangrijk voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
3.7.5.
Gezien deze ontwikkelingen is de noodzaak van de uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] nog steeds aanwezig: er is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het goed gaat met [minderjarige 1] in het pleeggezin; ze ontwikkelt zich positief. Het is in het belang van de verzorging en opvoeding [minderjarige 1] noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing met één jaar is verlengd, zoals de rechtbank heeft gedaan. Voor een verlenging van een kortere termijn ziet het hof geen aanleiding; daarvoor zijn de zorgen te ernstig.
3.7.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.7.7.
Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voor zover de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een parallel heeft willen trekken met de zaak Strand Lobben e.a. vs. Noorwegen (EHRM, 30- 11-2017), gaat het hof hieraan voorbij. De feiten liggen wezenlijk anders. Bovendien heeft Strand Lobben betrekking op een adoptie en niet op een kindbeschermingsmaatregel die in het geval van [minderjarige 1] juist noodzakelijk is in het belang van haar verzorging, opvoeding en welzijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en H.J. Witkamp en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.