1.4Feitelijke leiding geven door de verdachte?
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van
[medeverdachte/rechtspersoon]
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte als directeur van het bedrijf de persoon was die de B.V. aanstuurde. Hij was op de hoogte van het reilen en zeilen van de B.V. en van de vergunning. Hij wist wat er binnen de inrichting gebeurde en hij behoorde dat ook te weten.
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit op de volgende gronden:
de verweten gedraging kan niet aan de rechtspersoon worden toegerekend, zodat niet kan worden gezegd dat [medeverdachte/rechtspersoon] (thans genaamd: [medeverdachte/rechtspersoon] ) zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit;
de verdachte kan niet worden aangemerkt als feitelijke leidinggever: niet gebleken is dat de verdachte op de hoogte was van het lozen van water op de wasplaats in strijd met de aan [medeverdachte/rechtspersoon] verleende vergunning, of daarvan op de hoogte had kunnen of moeten zijn.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande onder 1.2 en 1.3 reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de verdachte [medeverdachte/rechtspersoon] het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het lozen van afvalwater op de wasplaats, waardoor opzettelijk en meermalen in strijd werd gehandeld met voorschrift 4.1.10 van de omgevingsvergunning en de (werking van de) inrichting werd veranderd.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging. De vraag resteert of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijk leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal in meer objectieve zin vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste is een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3). Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte in bovengenoemde zin feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte/rechtspersoon] lozen van afvalwater op de wasplaats. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte één van de directeuren was van het bedrijf en de verantwoordelijkheid had voor het strategisch beleid en voor het parkmanagement. Daar staat tegenover dat hij niet was belast met de directe dagelijkse aansturing van [medeverdachte/rechtspersoon] De dagelijkse leiding werd verricht door de mensen van de staf van [medeverdachte/rechtspersoon] Daartoe behoorde onder meer de medeverdachte [medeverdachte 2] . Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, leidt het hof uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 1] af dat hij zijn opdrachten kreeg van de medeverdachte [medeverdachte 2] , die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats. In zoverre is van het vereiste (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte dan ook geen sprake. Ook ter zake van de vraag of hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde gedraging, overweegt het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte op de hoogte was van andere – oneigenlijke en niet toegelaten – lozingen van afvalwater op locaties waar dat niet was toegestaan. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan de betreffende verboden gedragingen begaan door [medeverdachte/rechtspersoon] zouden kunnen leiden.
Weliswaar kan worden gezegd dat van de verdachte als directeur van het bedrijf mag worden verwacht dat hij zich op adequatere wijze dan hij heeft gedaan op de hoogte had moeten stellen van wat binnen de inrichting gebeurde met het afvalwater en hij daarbij onvoldoende zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, doch dit is voor wat betreft het vereiste (voorwaardelijke) opzet niet voldoende voor een bewezenverklaring van feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging.
Nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden bewezen dat de verdachte als feitelijk leidinggever de van het aan hem ten laste gelegde kan worden aangemerkt, zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.