ECLI:NL:GHSHE:2020:1574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
200.274.216_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018. De moeder, die in hoger beroep ging, had eerder een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verlengd. De moeder stelde dat zij sinds april 2019 stabiel was in haar psychische gezondheid en dat de opvoedomgeving voor de minderjarige veilig was. De GI (Gecertificeerde Instelling) daarentegen had zorgen over de kwetsbaarheid van de moeder en de ontwikkeling van de minderjarige in het pleeggezin. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de zorgen over de opvoedomgeving van de minderjarige nog steeds bestaan. Het hof oordeelde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de minderjarige, en dat de bestreden beschikking van de rechtbank diende te worden bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 mei 2020
Zaaknummer : 200.274.216/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/350027 / JE RK 19-1325
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader,
en
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
en
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader,
wonende te [woonplaats] ,
gezamenlijk ook te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 15 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 14 februari 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, des nodig onder aanvulling van de feiten en de rechtsgronden, voor zover daarin is beslist aangaande de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van 1 jaar van 16 november 2019 tot uiterlijk 16 november 2020, en opnieuw rechtdoende voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 in de gemeente [geboorteplaats] , gedurende dag en nacht in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen, althans de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken tot een half jaar tot uiterlijk 16 mei 2020, althans een door het hof te bepalen redelijke termijn, met als doel tot terugplaatsing bij mevrouw [de moeder] te komen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 11 maart 2020, met producties, ingekomen bij het hof op
13 maart 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 5 november 2019, ingekomen bij het hof op 4 maart 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 april 2020. Vanwege de maatregelen in verband met het corona-virus (COVID-19) heeft de mondelinge behandeling digitaal (via beeldbellen) plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder en de vader, bijgestaan door de advocaat;
  • aan [vertegenwoordiger van de stichting] van Stichting Ouders en Jeugdzorg is bijzondere toegang verleend tot de mondelinge behandeling, door haar aanwezigheid bij de ouders toe te staan;
  • de pleegouders;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
Het gezag over [minderjarige] berust bij de ouders.
3.3.
[minderjarige] staat sinds 16 augustus 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI.
3.4.
Bij beschikking van 16 augustus 2018 is aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [minderjarige] . [minderjarige] verblijft sindsdien bij de pleegouders.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 16 november 2019 tot
16 november 2020.
Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin verlengd, met ingang van 16 november 2019 tot uiterlijk 16 november 2020.
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder is sinds 1 april 2019 stabiel wat betreft haar psychische gezondheid, en in het gezinsleven dat zij met de vader uitoefent. De moeder woont op dit moment met de vader bij [organisatie] in een vorm van begeleid wonen. Zij zal op korte termijn verhuizen naar een eengezinswoning en daar ambulante hulpverlening krijgen. De moeder krijgt begeleiding van mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] van Stichting Ouders en Jeugdzorg, die bevestigt dat de situatie bij de moeder stabiel is en dat de ouders de zorg voor [minderjarige] kunnen dragen. De aanvaardbare termijn is volgens de moeder niet verstreken. Het hof heeft bij beschikking van 24 oktober 2019 nog overwogen dat niet uitgesloten is dat [minderjarige] alsnog bij haar eigen ouders kan worden teruggeplaatst. Het is voor de moeder in dit licht onbegrijpelijk dat zij de afgelopen periode zo weinig gelegenheid heeft gekregen om met de vader voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De contacten tussen [minderjarige] en de ouders vinden immers slechts 1 keer in de 4 weken gedurende 1,5 uur begeleid plaats. Hiermee heeft de GI niet gewerkt aan het tot stand brengen van een ouder-kind relatie. De GI neemt daarmee bovendien het uitgangspunt dat kinderen op grond van het IVRK het recht hebben op te groeien bij de eigen ouders niet in acht. Het is vanwege de groei die de moeder laat zien passend dat ook toegewerkt wordt naar het herstel van het gezin van de moeder, waar [minderjarige] deel van uitmaakt.
3.7.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. De GI vindt het zorgelijk weinig tot geen zicht te hebben op de psychische gesteldheid van de moeder. De moeder geeft geen toestemming om de resultaten van de hulpverlening met de GI te delen. Dit is wel van belang voor een goede beoordeling van de situatie van de moeder. Hoewel het juist is dat er sinds augustus 2019 positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden bij de moeder, hangt veel daarvan samen met de komst van de vader naar Nederland. De vader is voor de moeder een stabiele factor. Het is echter nog steeds onduidelijk of de vader in Nederland een verblijfsvergunning zal krijgen. De GI blijft daarom zorgen houden over de kwetsbaarheid van de moeder. [minderjarige] doet het goed in het pleeggezin en is daar gehecht, zodat het in haar belang is dat zij daar kan opgroeien. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken.
3.8.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan. De vader wil graag dat de ouders samen een kans krijgen om voor [minderjarige] te zorgen. Dit is voor de vader eveneens van belang in het kader van het kunnen verkrijgen van een verblijfsvergunning.
3.9.
De pleegouders voeren - kort samengevat - het volgende aan. [minderjarige] ontwikkelt zich goed. Zij is lief, slim en sociaal. [minderjarige] gaat twee dagen per week naar het kinderdagverblijf.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.5.
Er is sprake van een fragiel evenwicht in de situatie van de moeder. De moeder kampt sinds haar jeugd met psychotische kwetsbaarheid (schizofrenie) en is hiervoor onder behandeling. In verband hiermee is de moeder begin 2019 opgenomen geweest bij de GGZ. De moeder woont bij [organisatie] in een vorm van 24-uurs beschermd wonen en krijgt van daaruit hulp bij het doen van de boodschappen, het huishouden, de financiën en haar dagbesteding. De vader is enige tijd geleden bij de moeder ingetrokken en zij zullen binnenkort verhuizen naar een eengezinswoning in [woonplaats] . De moeder zal na de verhuizing ambulante begeleiding krijgen. Het hof acht het positief dat de moeder in de huidige
situatie – met de nodige ondersteuning van de vader – voor wat betreft haar eigen verzorging stabiel is.
Maar deze situatie is ook kwetsbaar. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder nu ook nog een te grote stap is. Bovendien is het op dit moment niet duidelijk of de vader daadwerkelijk een verblijfsvergunning zal krijgen en of hij de moeder zal kunnen blijven ondersteunen. Daarbij komt dat de raad in het rapport van 27 januari 2020 inzake het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel aangeeft dat ook indien de vader wel een verblijfsvergunning heeft, de raad de nodige risico’s bij moeder op het vlak van de balans tussen draagkracht en draaglast ziet. Hoewel de moeder op dit moment wel stabiel is in haar eigen verzorging, betekent dit echter nog niet dat daarmee ook de opvoedomgeving voor [minderjarige] bij de moeder veilig is. De zorgen hierover blijven onverminderd groot.
Het hof overweegt verder dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin waar zij al geruime tijd verblijft.
3.10.7.
Alles overziende betekent dit dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in haar belang ten tijde van de bestreden beschikking, en dat nu nog steeds is. Het verzoek van de moeder de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken tot uiterlijk 16 mei 2020 acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet in het belang van [minderjarige] . Ten aanzien van het beroep van de moeder op het IVRK oordeelt het hof tenslotte op grond van voornoemde feiten en omstandigheden dat voldoende vast is komen te staan dat de uithuisplaatsing in het belang is van [minderjarige] en dat het IVRK zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzet.
3.11.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.
3.10.8.
Het hof overweegt ten overvloede nog dat de stabiliteit die de moeder nu voor haarzelf heeft bereikt uiteraard van belang is voor de moeder zelf, maar ook voor het kunnen hebben van een goed contact met [minderjarige] . Het is noodzakelijk dat de GI, anders dan kennelijk nu het geval is, kan beschikken over recente informatie rondom het welzijn van de moeder om te kunnen bepalen of er een uitbreiding van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder kan komen. Daarom is het van groot belang dat de moeder haar medewerking verleent aan het delen van informatie tussen de hulpverlening en de GI. De rechtbank zal een verzoek omtrent de gezagsbeëindigende maatregel in juni op zitting behandelen, zodat dan het perspectief van [minderjarige] wordt bepaald.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 15 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de op dit hoger beroep vallende proceskosten aldus, dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en M.J. van Laarhoven en is op 14 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.