ECLI:NL:GHSHE:2020:1668

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.276.512_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder heeft in oktober 2019 ingestemd met een tijdelijke uithuisplaatsing, maar is nu van mening dat de situatie is verbeterd en dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen. De kinderen staan sinds 5 januari 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn op 10 januari 2020 in een gezinshuis geplaatst. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij nu in staat is om voor de kinderen te zorgen, maar de GI heeft betoogd dat de kinderen in een onveilige opvoedomgeving zijn opgegroeid en dat de moeder niet heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld voor de terugkeer van de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin is vervallen, omdat deze niet binnen de gestelde termijn is gebruikt. Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling, maar tegen de uithuisplaatsing. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de zorgen over hun ontwikkeling en de onveilige situatie bij de moeder. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de rechtbank om de uithuisplaatsing te verlengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.276.512/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/01/353740 / JE RK 19-1978 en C/01/354457 / JE RK 20-39
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.S. Gerritsen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] en
[minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, van 3 januari 2020, 9 januari 2020 en van 22 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 april 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikkingen van 3 en 22 januari 2020 te vernietigen voor zover deze zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 april 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikkingen van 3 januari 2020 en 22 januari 2020 in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 mei 2020. In verband met de RIVM-maatregelen rondom het COVID-19 virus (corona) heeft de mondelinge behandeling digitaal via beeldbellen plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Gerritsen;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 januari 2020;
  • het rapport van de raad van 11 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 5 januari 2018 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 januari 2021.
3.3.
Bij beschikking van 23 oktober 2019 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin, met ingang van 23 oktober 2019 tot uiterlijk 5 januari 2020.
Bij beschikking van 3 januari 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleegezin verlengd met ingang van 5 januari 2020 tot 5 januari 2021.
Bij beschikking van 9 januari 2020 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 januari 2020 voor de duur van vier weken, zijnde tot 6 februari 2020. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat deze machtiging de eerder bij beschikking van 3 januari 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin aanvult.
Bij beschikking van 22 januari 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpverlener verlengd met ingang van 6 februari 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat deze machtiging de eerder bij beschikking van 3 januari 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin aanvult.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sedert 10 januari 2020 in een perspectief biedend gezinshuis.
3.4
De moeder kan zich met deze beslissingen van 3 en 22 januari 2020 voor wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. De kinderen groeien bij haar in een veilige omgeving op.
De moeder heeft in oktober 2019 ingestemd met de (tijdelijke) uithuisplaatsing omdat zij op dat moment niet voldoende voor de kinderen kon zorgen en de gezinsvoogden het ook niet wenselijk vonden dat de kinderen bij hun vader zouden gaan wonen. De bedoeling was dat de kinderen weer bij de moeder terug zouden komen. De reden van de uithuisplaatsing was dat de moeder rust zou krijgen. De moeder kampte sinds de geboorte van [minderjarige 2] met nierbekkenontstekingen. Daardoor heeft zij moeite gehad met het bijhouden van het huishouden. Echter de kinderen zijn tot 10 januari 2020 niet uit huis geplaatst.
Een verlenging van de uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling is te lang. De moeder heeft nu enige tijd rust gehad en heeft alles op orde en kan de kinderen een goede en veilige opvoeding en verzorging bieden. Zij heeft inmiddels een eigen zelfstandige woning en ook de hulpverlening is opgestart. Zij heeft hulp van WIJeindhoven en van een thuiscoach. Ook het traject bij GGZE is weer opgestart. Daarnaast wordt gekeken of de IPG weer opgestart kan worden. De noodzaak van een uithuisplaatsing ontbreekt. Het scheiden van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is niet in hun belang en moet worden voorkomen.
De manier waarop de uithuisplaatsing is gegaan, is niet in het belang van de kinderen geweest. De moeder en de kinderen hebben evenmin afscheid van elkaar kunnen nemen.
Nadat de kinderen bij hun vader waren geweest, waren zij altijd huilerig, moe, boos en verdrietig en kwamen onverzorgd en vies thuis. De kinderen gaven aan niet naar de vader te willen. [minderjarige 1] is meerdere keren met verwondingen thuis gekomen. De moeder heeft dit vaak aangekaart bij de hulpverlening maar er werd niets mee gedaan.
De samenwerking met de gezinsvoogden verliep moeizaam. Als de moeder aangaf een andere gezinsvoogd te willen dan werd gedreigd dat de kinderen uit huis zouden worden geplaatst.
3.6.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. Vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te veel blootgesteld aan een onveilige opvoedomgeving. Het ontbrak aan structuur, duidelijkheid en verzorging, en bij tijden aan beschikbaarheid van de moeder vanwege haar bijkomende gezondheidsklachten. Tevens zijn de kinderen tot aan de dag van de uithuisplaatsing belast met de onderlinge strijd van hun ouders.
Gezien de grote zorgen die er waren over de woon- en opvoedingssituatie bij de moeder was de voorwaarde dat er intensieve ondersteuning door IPG zou komen en praktische thuishulp. Tevens was de voorwaarde dat er binnen een termijn van drie maanden verbetering moest zijn in de toenmalige situatie. Echter, de hulpverlening is niet van de grond gekomen omdat de moeder onvoldoende meewerkt en de afspraken afzegde. De reden om uiteindelijk toch een spoedmachtiging aan te vragen was in verband met de toenemende zorgen - vanuit verschillende betrokkenen - over de beschikbaarheid van de moeder, de afnemende draagkracht van de moeder vanwege gezondheidsklachten en de achteruitgang van de leefsituatie van de kinderen.
De kinderen zijn op 10 januari 2020 bij [gezinshuis] geplaatst. De kinderen zagen er verwaarloosd uit. Ze hadden extreem lange vieze nagels en zagen er mager, bleek en vermoeid uit. Tijdens het avondeten op de eerste dag hebben de kinderen meteen gevraagd of ze tegen de opvoeders mama mochten zeggen. [minderjarige 1] reageerde vertraagd, keek somber uit zijn ogen en had hangende schouders, iets wat nu na de telefoongesprekken met de moeder ook vaak opnieuw zichtbaar is. Beide kinderen doen het nu goed op school. Wel heeft [minderjarige 1] een enorme achterstand en is de verwachting dat hij gaat doubleren. De kinderen hebben weinig grenzen geleerd, vinden het moeilijk om aan tafel te zitten tijdens het eten en schijnen geen besef te hebben dat bepaalde dingen echt niet kunnen, zoals dingen kapot gooien en dieren pesten. De relatie tussen de kinderen baart regelmatig zorgen. Deze kenmerkt zich door afstoten, aantrekken, pesten, klagen maar ook kunnen ze fysiek agressief reageren naar elkaar toe. [minderjarige 1] spreekt niet altijd de waarheid. De kinderen zijn in de loop van de plaatsing beter gaan slapen, het eten gaat beter. Ook het gedrag onderling gaat beter.
Ook na de uithuisplaatsing heeft de moeder zich niet aan de voorwaarden gehouden die tevens gelden voor de mogelijke terugkeer van de kinderen naar de moeder. De hulpverlening (IPG/praktische ondersteuning) is niet van start gegaan omdat de moeder heeft aangegeven rust nodig te hebben. Zij geeft aan dat ze nu alles weer op orde heeft en de kinderen een goede en veilige verzorging kan bieden. De GI heeft hier op dit moment onvoldoende zicht op omdat de moeder heel lang de samenwerking met de jeugdzorgwerkers heeft afgehouden.
De telefonische gesprekken tussen de moeder en de kinderen verlopen niet conform de afspraken. De moeder doet uitspraken die belastend voor de kinderen zijn. De interactie tussen de moeder en de kinderen zorgt bij de kinderen voor opvallende lichamelijke reacties. Zo slapen de kinderen slecht na de contactmomenten met hun moeder, [minderjarige 1] valt terug in een slachtofferrol en [minderjarige 2] heeft in haar broek geplast en gepoept tijdens een telefoongesprek met de moeder. Daarnaast zijn de kinderen zoekende in de benaming van hun moeder; zij noemen hun moeder [naam] . De plaatsing in het gezinshuis kan duren zolang dit noodzakelijk is. Er is geen zorg dat de kinderen uit elkaar gehaald gaan worden.
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven in te stemmen met de uithuisplaatsing.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin, zoals deze door de rechtbank bij beschikking van 3 januari 2020 is verleend, ingevolge art. 1:265c lid 3 BW van rechtswege is vervallen nu deze machtiging niet binnen drie maanden is gebruikt. Gelet hierop heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling het hoger beroep voor zover dit ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin ingetrokken. Het hoger beroep van de moeder ziet alleen nog op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
Het voorgaande betekent dat het hof de moeder niet ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep tegen de beschikking van 3 januari 2020.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat het uit huis plaatsen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid en overweegt daartoe het volgende.
Er bestaan ernstige zorgen over de sociaal-emotionele en de cognitieve ontwikkeling van de kinderen. Sinds de ondertoezichtstelling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te veel blootgesteld geweest aan een onveilige opvoedomgeving. Het ontbrak hen aan structuur, duidelijkheid, verzorging en bij tijden aan beschikbaarheid van de moeder vanwege haar bijkomende gezondheidsklachten. Daarnaast werden de kinderen belast met de strijd van hun ouders onderling. Ondanks betrokkenheid van de GI en de hulpverlening is het de moeder niet gelukt om verandering in de situatie te brengen in het belang van de veilige ontwikkeling van de kinderen. De zorgen over de kinderen zijn alleen maar toegenomen.
Toen de moeder in oktober 2019 instemde met de tijdelijke uithuisplaatsing was dat omdat zij op dat moment niet voldoende voor de kinderen kon zorgen. Aan de moeder is toen een aantal voorwaarden gesteld (waaronder intensieve ondersteuning door IPG en praktische thuishulp en dat er binnen een termijn van drie maanden verbetering moest zijn in de toenmalige situatie) waaraan zij zou moeten voldoen om de kinderen bij haar te kunnen laten wonen. De moeder heeft de voorwaarden niet nageleefd terwijl de zorgen bleven toenemen.
De kinderen zijn vervolgens op 10 januari 2020 in gezinshuis [gezinshuis] te [plaats] geplaatst. Daar blijkt dat de kinderen zorgelijk gedrag vertonen. Zo hebben ze weinig grenzen geleerd, vinden zij het moeilijk om aan tafel te zitten tijdens het eten, gooien dingen kapot en pesten dieren. De relatie tussen de kinderen baart regelmatig zorgen. Deze kenmerkt zich door afstoten, aantrekken, pesten, klagen maar ook fysiek agressief gedrag. De kinderen hebben er allebei moeite mee om iedere dag schone (onder)kleding aan te doen. [minderjarige 1] doet zorgelijke uitspraken over de thuissituatie bij de moeder. Zeker de ontwikkeling van [minderjarige 1] is zorgelijk. Hij spreekt niet altijd de waarheid, is behoorlijk agressief naar [minderjarige 2] en is grenzeloos naar andere kinderen. De kinderen noemen de pleegmoeders meteen mama en hun moeder [naam] ; [minderjarige 2] sluit zich af tijdens de telefoongesprekken met de moeder.
Naar het oordeel van het hof is gelet op voormelde zorgen van belang dat wordt onderzocht of sprake is van kindeigen problematiek. Tevens moet duidelijk worden wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nodig hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beiden in hetzelfde perspectief biedend gezinshuis geplaats waar zij voorlopig kunnen blijven. Het is in het belang van de kinderen dat de bij het gezinshuis betrokken gedragswetenschapper hen speltherapie kan geven, zoals de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven. Scheiding van de kinderen is niet aan de orde.
Daarnaast dient de moeder te werken aan haar eigen problematiek. De omstandigheid dat zij zich inmiddels fysiek fit voelt en de gehele woning heeft opgeknapt en de kinderkamers opnieuw heeft ingericht, is niet voldoende. De moeder dient te laten zien dat zij langdurig stabiel is en de benodigde hulpverlening aanvaardt om de nodige structuur, duidelijkheid en de veilige leefomgeving voor de kinderen te kunnen bieden. De hulpverlening die na de uithuisplaatsing volgens de moeder is gestart, bevindt zich kennelijk nog in een voorfase. WIJeindhoven is met de moeder een traject gestart waarbij volgens de GI (en door de moeder niet is betwist), de nadruk ligt op het eerst tot stand brengen van een werk- en behandelrelatie, juist omdat de hulverlening in het verleden niet tot stand is gekomen. IPG is nog niet opgestart. Van herstel van de hulpverlening is dan ook nog nauwelijks sprake.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking 22 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2020;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en H. van Winkel en is op 28 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. L. Kramer, griffier.