In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder heeft in oktober 2019 ingestemd met een tijdelijke uithuisplaatsing, maar is nu van mening dat de situatie is verbeterd en dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen. De kinderen staan sinds 5 januari 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn op 10 januari 2020 in een gezinshuis geplaatst. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij nu in staat is om voor de kinderen te zorgen, maar de GI heeft betoogd dat de kinderen in een onveilige opvoedomgeving zijn opgegroeid en dat de moeder niet heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld voor de terugkeer van de kinderen.
Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin is vervallen, omdat deze niet binnen de gestelde termijn is gebruikt. Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling, maar tegen de uithuisplaatsing. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de zorgen over hun ontwikkeling en de onveilige situatie bij de moeder. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de rechtbank om de uithuisplaatsing te verlengen.