ECLI:NL:GHSHE:2020:1687

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.276.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van te goeder trouw bij onbetaald laten van schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De totale schuldenlast van appellanten bedraagt € 91.598,91, met een aanzienlijke schuld aan [schuldeiser]. De rechtbank concludeerde dat appellanten onvoldoende actie hebben ondernomen om hun schulden te voldoen en dat zij passief hebben afgewacht tot er beslag werd gelegd op hun inkomen.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte ook het ontstaan van de schuld heeft meegenomen in haar beoordeling. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 mei 2020 gehouden, waarbij [appellant] aanwezig was, maar [appellante] niet. Het hof heeft de argumenten van appellanten overwogen, maar kwam tot de conclusie dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest. Het hof benadrukte dat de gedragsmaatstaf van artikel 288 lid 1 Fw vereist dat schuldenaren zich actief moeten inspannen om hun schulden te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten in de jaren voorafgaand aan de beslaglegging geen enkele actie hebben ondernomen om hun schulden te voldoen, wat hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van appellanten tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van actieve betrokkenheid van schuldenaren bij het voldoen van hun verplichtingen en de noodzaak om te voldoen aan de eisen van te goeder trouw in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.276.254/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/272309 / FT / RK 19/932 en
C/03/272312 / FT RK. 19/933
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. C.R.N. de Boer te Beek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 17 maart 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij gezamenlijk beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 maart 2020, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van [appellant] en [appellante] alsnog toe te wijzen.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. de Boer.
- [appellante] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 februari en 3 maart 2020;
- de brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 23 april 2020;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 1 mei 2020;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van een van de schuldeisers van [appellant] en
[appellante] , mw. [schuldeiser] d.d. 15 april 2020 en 8 mei 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 91.598,91. Daaronder bevindt zich een schuld aan [schuldeiser] van € 87.141,48. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat één schuldeiser niet heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De Rechtbank heeft bij de samenvatting van de uitspraak en bij de tussenconclusie over de goeder trouw zowel het ontstaan én het onbetaald laten van de schulden benoemd ten aanzien waarvan verzoekers niet te goeder trouw zouden zijn.
Dat de Rechtbank ook het ontstaan van de schuld noemt in haar overwegingen is evenwel
onjuist omdat dat de schade (brand in de gehuurde woning) is geleden in 2013
en de schuld dus meer dan vijf jaren voor het indienen van het verzoek is ontstaan.
De Rechtbank dient in de beoordeling in het kader van art. 288 Fw dus nog enkel te kijken naar het al dan niet ontbreken van te goeder trouw t.a.v. het niet betalen van de schuld.
Niet (meer) naar het ontstaan daarvan. De Rechtbank noemt het ontstaan van de schuld niet enkel als toetsingskader, maar zij heeft in deze casus daarover ook geoordeeld. Dit bovendien niet alleen in algemene bewoordingen maar ook met een feitelijke onderbouwing. Al met al heeft de Rechtbank ook het ontstaan van de schuld meegenomen bij de besluitvorming, die resulteerde in een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de
WSNP. De rechtbank had het ontstaan evenwel buiten beschouwing moeten laten.
De rechtbank heeft met name de wijze van het ontstaan van de schuld in grote mate aan [appellante] en [appellant] aangerekend en dit was de belangrijkste reden om het verzoek af te wijzen. De gang van zaken na de schuld, wordt volgens verzoekers op oneigenlijke wijze aangewend om het verzoek te kunnen afwijzen.
3.3.1.
[appellante] en [appellant] werden pas geconfronteerd met de vordering van [schuldeiser] toen er al beslag was gelegd op hun volledige AOW-uitkering. [appellante] en [appellant] hebben weinig tot niets kunnen doen om op de schuld af te lossen. Voordat [appellante] en [appellant] wisten van de schuld aan [schuldeiser] was hun volledige inkomen al in beslag genomen en was er dus geen enkele mogelijkheid om vrijwillig betalingen te doen aan [schuldeiser] . De pogingen die [appellante] en [appellant] wel hebben gedaan om tot een vrijwillige betaling zijn door [schuldeiser] telkens afgewezen.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellante] is niet in staat ter zitting te verschijnen. Hij is vorig jaar ziek geworden en kan zich bepaalde dingen niet meer herinneren. Hij is niet aanspreekbaar. [appellante] en [appellant] voeren aan de brief van de advocaat van [schuldeiser] van 8 mei 2020 niet te hebben ontvangen. Het hof heeft vervolgens mr. De Boer in de gelegenheid gesteld die brief via het beeldscherm van de griffier te lezen.
Dat de gang van zaken geen schoonheidsprijs verdient is evident. [appellant] en [appellante] werden echter zwartgemaakt. [schuldeiser] heeft een schadepost, maar [appellant] en [appellante] hebben zich niet verborgen gehouden. Na de brief van [schuldeiser] van 15 oktober 2013 is er vanuit [schuldeiser] geen contact meer geweest. [appellant] en [appellante] verkeerden in de veronderstelling dat de verzekeringsmaatschappij van [schuldeiser] de schade zou hebben vergoed. Na de betekening van het vonnis zijn er ook geen sommaties meer geweest. [appellant] en [appellante] konden destijds de huur van € 1.800,-- per maand niet meer opbrengen en [appellant] is toen de woning gaan onderverhuren voor een bedrag van €2.500,-- of € 3.000,-- per maand. [appellant] wist aanvankelijk niet dat zich in de woning een hennepplantage bevond. Daar is ze later pas achter gekomen. Er is 13 maanden geen huur betaald, omdat ze het geld niet hadden. Er is geen overleg geweest met [schuldeiser] en er is destijds ook geen aanbod tot betaling gedaan. Eerst na het beslag is contact opgenomen met [schuldeiser] en is een aanbod gedaan van aanvankelijk € 250,-- tot € 300,-- per maand, maar dat werd van de hand gewezen. Vanaf 2013 is er niets meer gebeurd. De toenmalige advocaat van [appellant] en [appellante] , mr. [toenmalige advocaat] , heeft destijds een brief van de advocaat van [schuldeiser] ontvangen en daarna niets meer vernomen. In die bewuste brief is ook geen aanspraak gemaakt op de huur. [appellant] en [appellante] hebben van de onderhuurder slechts driemaal € 3.000,-- huur ontvangen. Ze hadden inderdaad wat meer mogen doen om de huur te betalen, maar er was gewoonweg geen geld. Er zijn verschoonbare omstandigheden ten aanzien van de kwader trouw. Toen de beslagvrije voet werd toegekend, is er pas wat lucht gekomen. Toen zijn [appellant] en [appellante] naar de gemeente gegaan en is driemaal een aanbod gedaan. Ze hebben 13 maanden geen inkomen gehad en werden ondersteund door de familie. Ze hebben een verkeerd juridisch advies gekregen; als leek kun je je kansen van een eventueel verzet niet inschatten. Als je alles moet verkopen om te kunnen leven, dan ontstaat er een strijd. De advocaat van [schuldeiser] heeft een toon aangeslagen alsof [appellant] en [appellante] zelf het huis in brand hadden gestoken. Het bedrag waartoe [appellante] in de ontnemingszaak is veroordeeld en de geldboete is betaald. De emoties van [appellant] en [appellante] zijn begrijpelijk, gelet op de toonzetting van [schuldeiser] . Ze worden als criminelen weggezet. [appellant] en [appellante] beschikken over een inkomen van 900,-- netto per maand.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] en [appellant] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun schulden te goeder trouw onbetaald hebben gelaten. Zij voeren hiervoor alleen aan dat zij na de door [schuldeiser] op grond van het vonnis van de kantonrechter gelegde beslagen geen geld meer hadden voor het aanbieden van een betalingsregeling. Hiermee miskennen zij echter volledig dat zij passief hebben afgewacht totdat [schuldeiser] na de brand in 2013 enige actie ondernam. Het hof wil wel aannemen dat [appellante] en [appellant] ná de gelegde beslagen beperkt waren in het aanbieden van een regeling, maar zij hadden juist in al die jaren voorafgaande aan de gelegde beslagen zich de belangen van de schuldeisers, en in het bijzonder van [schuldeiser] , moeten aantrekken. Zij hebben daartoe echter niets ondernomen. Weliswaar voeren zij aan niet over inkomen te hebben beschikt en van de verkoop van hun (luxe-)goederen te hebben geleefd, maar nergens uit blijkt dat zij met (een deel van) die verkoopopbrengsten hebben geprobeerd enige betaling ten voordele van de schuldeisers te doen of enige regeling te treffen.
3.5.3.
Uit de overwegingen van de rechtbank klinkt voorts door dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] en [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen. Het hof onderschrijft dit oordeel, waarmee ook de c-grond (art. 288 lid 1 Fw) aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
Zoals reeds is overwogen hebben [appellante] en [appellant] zich rond de onderhuur aan iemand die een hennepplantage in de woning ging inrichten, de brand en de gevolgen daarvan en het gedurende dertien maanden geen huur betalen op geen enkele wijze de belangen van [schuldeiser] aangetrokken. Zij hebben dat gedrag in de jaren daarna voortgezet door zich misschien niet verborgen te houden, maar toch in ieder geval moeilijk vindbaar te zijn. Ze hebben niet (steeds) hun nieuwe adres aan [schuldeiser] doorgegeven, noch hebben zij enige betaling gedaan of betalingsregeling voorgesteld. [schuldeiser] heeft uitsluitend via beslagen gelden kunnen incasseren. Ook de opmerking van [appellant] jegens de gemeenteambtenaar:
“…Met de huidige beslagvrije voet, kan de deurwaarder geen beslag meer leggen aangezien hun inkomen lager is en zij willen eigenlijk de schuldeiser niet meer tegemoet komen met een voorstel in een regeling”, getuigt niet van een saneringsgezinde houding. Het hof wil wel aannemen dat [appellant] door de ziekte van haar man van slag was, maar de opmerking sluit volledig aan bij de handelwijze van [appellante] en [appellant] voorafgaande aan die opmerking, maar ook bij hun handelwijze daarna. Het hof doelt hiermee op de door de rechtbank ook beschreven toelichting van [appellante] en [appellant] op het huidige verzoek waarin zij de vordering van [schuldeiser] bestempelen als frauduleus, onterecht en onwettig. Daarmee gaan zij, zelfs indien er al enige grond zou zijn voor hun bezwaren ten aanzien van een onderdeel van de vordering met betrekking tot de brandschade, volledig voorbij aan hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de onbetaalde huur, de illegale onderverhuur, hun verplichtingen uit de boetebepalingen en de omstandigheid dat zonder hun illegale onderverhuur [schuldeiser] geen enkele brandschade zou hebben geleden.
3.5.4.
Het hof is van oordeel dat iedere van de hiervoor afzonderlijke vermelde omstandigheden voldoende ernstig is om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.5.5.
[appellant] en [appellante] hebben tot slot een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw.
Nu het verzoek ook wordt afgewezen op grond van art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw, is de bepaling van de hardheidsclausule zonder meer al niet van toepassing. Daarnaast overweegt het hof dat de opmerkingen van verzoekers (zie hiervoor r.o. 3.5.3, tweede helft) aan het honoreren van het beroep op de hardheidsclausule in de weg staan.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.I.M.W. Bartelds en G.M. Blanken en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2020.