In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019. De moeder, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 november 2019 aangevochten, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige bij haar mocht wonen.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De zaak is behandeld op basis van de ingediende stukken, waaronder verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling (GI). Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en de GI overwogen. De moeder stelde dat de uithuisplaatsing voorbarig was, terwijl de GI en de raad wezen op de zorgen over de veiligheid van de minderjarige en de problematiek van de moeder.
Het hof heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder had geen stabiliteit in haar leven en was sinds januari 2020 vermist. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van de minderjarige werd gehandhaafd.