ECLI:NL:GHSHE:2020:1777

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.273.185_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige na toetsing van de noodzakelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019. De moeder, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 november 2019 aangevochten, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige bij haar mocht wonen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De zaak is behandeld op basis van de ingediende stukken, waaronder verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling (GI). Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en de GI overwogen. De moeder stelde dat de uithuisplaatsing voorbarig was, terwijl de GI en de raad wezen op de zorgen over de veiligheid van de minderjarige en de problematiek van de moeder.

Het hof heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder had geen stabiliteit in haar leven en was sinds januari 2020 vermist. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van de minderjarige werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juni 2020
Zaaknummer: 200.273.185/01
Zaaknummers 1e aanleg:
C/02/369389 / JE RK 19-2010 (voorlopige ondertoezichtstelling raad)
C/02/365051 / JE RK 19-2058 (machtiging uithuisplaatsing pleegzorg GI)
C/02/365100 / JE RK 19-2067 (machtiging uithuisplaatsing pleegzorg raad)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.E. de Glopper,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad
en
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 29 januari 2020, met producties, ingekomen bij het hof op 30 januari 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat [minderjarige] bij de moeder mag wonen dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het verzoek van de raad van 30 oktober 2019, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 6 februari 2020;
- de brief van de GI van 10 april 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 14 april 2020.
2.4.
De meervoudige kamer van het hof heeft de zaak op grond van artikel 16, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwezen naar de enkelvoudige kamer. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 via Skype for Business. Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • de advocaat van de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover in deze procedure van belang – geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . De vader van [minderjarige] is niet in beeld.
3.3.
Bij beschikking van 30 oktober 2019 is [minderjarige] (toen nog ongeboren) voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 30 oktober 2019 tot 13 november 2019. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
3.4.
Bij mondelinge beslissing van [geboortedatum] 2019 is [minderjarige] op grond van een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een ziekenhuis geplaatst ter medische observatie, met ingang van [geboortedatum] 2019 tot 13 november 2019.
3.5.
Bij beschikking van 6 november 2019 is aan de GI op haar verzoek een machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin, met ingang van 6 november tot 13 november 2020. De machtiging heeft de machtiging van [geboortedatum] 2019 vervangen.
Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
3.6.
De raad heeft op 7 november 2019 verzocht [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.7.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 november 2019, betreffende de resterende verzoeken van de GI met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing, heeft de rechtbank:
  • de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 13 november 2019 tot 30 januari 2020;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg verlengd met ingang van 13 januari 2020 tot 30 januari 2020;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8.
Bij beschikking van 27 januari 2020 is [minderjarige] vervolgens tot 27 januari 2021 onder toezicht gesteld van de GI. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is daarbij verlengd tot 27 juli 2020. Tegen deze beschikking heeft de moeder geen hoger beroep ingesteld.
3.9.
De moeder kan zich met de beslissing van 11 november 2019 ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De uithuisplaatsing van [minderjarige] was voorbarig, omdat de noodzaak daartoe ontbrak. De moeder zat immers op dat moment in een verbetertraject. De moeder heeft vervolgens niet de kans gekregen om te bewijzen dat zij wel in staat is voor [minderjarige] te zorgen.
3.10.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De angst van de GI dat de moeder de stijgende lijn die zij aanvankelijk leek door te maken niet vol kon houden is terecht gebleken. De moeder heeft namelijk [minderjarige] op 15 januari 2020 voor de laatste keer bezocht. Daarna is er met de moeder nauwelijks of geen contact meer geweest. De GI heeft de moeder daarom als vermist opgegeven. Door haar huidige gedrag laat de moeder zien niet in staat te zijn voor [minderjarige] te zorgen.
3.11.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Gelet op de geschiedenis van de moeder en de zorgen die zijn gerezen ten tijde van de zwangerschap, was het absoluut noodzakelijk om [minderjarige] uit huis te plaatsen.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek danwel op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.2.
Ter toets ligt voor of de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] over de (beperkte) periode van 13 november 2019 tot 30 januari 2020 noodzakelijk was in het belang van [minderjarige] . Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.12.3.
Al tijdens de zwangerschap waren er veel zorgen over de veiligheid van de toen nog ongeboren [minderjarige] . Op het moment dat de moeder haar zwangerschap bij de GI bekend maakte, bleek zij inmiddels hoogzwanger te zijn en geen medische controles te hebben doorlopen. Vervolgens is door de verloskundige geconstateerd dat de moeder een verkalkte placenta had, mogelijk veroorzaakt door roken tijdens de zwangerschap. De moeder is kort daarna weggelopen uit de opvang waar zij verbleef. De GI had hierover forse zorgen, omdat de moeder eerder weggelopen is en door de politie de afgelopen jaren is gesignaleerd met mensen uit een zeer gesloten drugscircuit. Vanwege de acute dreiging voor de nog ongeboren [minderjarige] is destijds een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] verzocht, en is [minderjarige] tevens een dag na zijn geboorte uithuisgeplaatst. Gelet op de voorgeschiedenis hadden de GI en de raad de plicht om op die wijze voor [minderjarige] een veilig opvoedklimaat te creëren. Vanuit die veilige setting van een uithuisplaatsing zou vervolgens beoordeeld kunnen worden of de moeder in staat kon worden geacht de prille positieve stappen die zij na de geboorte ook heeft gezet kon vast houden. Daartoe bleek de moeder niet in staat: inzet van eventuele verdere hulpverlening is niet verder van de grond gekomen, omdat de moeder (opnieuw) vermist is geraakt vanaf januari van dit jaar. De moeder is sindsdien geen bezoekmoment met [minderjarige] meer nagekomen, en volgens de GI ook niet met haar twee andere kinderen die uit huis zijn geplaatst. Doordat de moeder op dit moment geen vaste woon-of verblijfplaats heeft, ontvangt zij ook geen uitkering. Dit betekent dat de problematiek nog onveranderd aanwezig is. Er is geen sprake is van enige stabiliteit aan de kant van de moeder. Alles overziende betekent dit dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 november 2019 tot 30 januari 2020 noodzakelijk was in zijn belang.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A.R.M. van Leuven en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.