ECLI:NL:GHSHE:2020:1779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.216.942_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verrekenplicht in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een geschil over huwelijkse voorwaarden en de verrekenplicht tussen een vrouw en een man. De uitspraak is gedaan op 11 juni 2020, en betreft de beoordeling van een eerdere beschikking van 11 juli 2019. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, hebben beide hun standpunten naar voren gebracht over de wijze waarop de opbrengsten van verschillende onroerende zaken in de verrekening moeten worden betrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat de opbrengsten van de panden op de peildatum nog tot de banksaldi behoorden. Het hof heeft de verzoeken van de man tot herstel van de tussenbeschikking afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De vrouw heeft ook een verzoek gedaan tot heroverweging van de beslissingen van het hof, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet bevoegd was om nieuwe grieven in te brengen die in strijd zijn met de tweeconclusieregel. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat een deskundigenonderzoek moet worden verricht naar de waarde van de woning van de man, en heeft de kosten van dit onderzoek vastgesteld. De beslissing is pro forma aangehouden tot 15 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juni 2020
Zaaknummer: 200.216.942/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832/ FA RK 14-3372
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. E.R.T.A. Luijten, thans mr. V.C.C. Luijten,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen.

5.De beschikking d.d. 11 juli 2019

Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat partijen het hof schriftelijk dienen te informeren omtrent hetgeen onder 3.9.7 en 3.18.3 van de tussenbeschikking is vermeld.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Na de voormelde tussenbeschikking zijn de volgende stukken ter kennis van het hof gebracht:
  • een verzoek herstelbeschikking van de man, met één productie, ingekomen op 1 augustus 2019;
  • een akte uitlating van de man met één productie, eveneens ingekomen op 1 augustus 2019;
  • een antwoordakte uitlating van de vrouw, ingekomen op 15 augustus 2019;
  • een reactie op verzoek herstelbeschikking, houdend een zelfstandig verzoek tot
herstelbeschikking c.q. tot heroverweging van de vrouw, met producties van 11 september 2019;
- een V8-formulier van 2 januari 2020 waaruit blijkt dat mr. V.C.C. Luijten de zaak heeft overgenomen van mr. E.R.T.A. Luijten.
6.2.
Het hof heeft daarna een datum voor uitspraak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De man heeft het hof verzocht om de tussenbeschikking van 11 juli 2019 op een drietal punten te herstellen c.q. aan te vullen. Het gaat hierbij om twee onderwerpen:
  • i) de wijze waarop het hof de (verkoop- en verhuur-)opbrengsten van de woning [adres 2] en van de woning in [plaats 2] heeft betrokken in de voorlopige berekening van het te verrekenen vermogen van de man onder 3.16.2 van de tussenbeschikking;
  • ii) het bedrag van de investering in de woning [adres 1] , zoals vermeld onder 3.9.6 van de tussenbeschikking.
7.2.
Het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van de artikelen 31 c.q. 32 Rv, zoals de man kennelijk beoogt, nu er ter zake van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden nog geen einduitspraak is gedaan.
Wél is ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2008) de rechter, aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
Verzoek hiervóór weergegeven sub (i)
7.3.
De vrouw heeft in haar reactie op het verzoek herstelbeschikking van de man van 1 augustus 2019 aangevoerd dat de man niet heeft aangetoond dat de opbrengsten van de panden aan de [adres 2] en [plaats 2] geheel of gedeeltelijk nog tot de banksaldi op de peildatum behoorden.
Het hof oordeelt als volgt. In eerste aanleg heeft de man betoogd dat de opbrengsten van de [adres 2] buiten de verrekening dienen te blijven. In dat betoog heeft de rechtbank besloten geacht dat het bedrag van de opbrengsten ook op de peildatum voor verrekening (1 september 2013) nog aanwezig was. De vrouw heeft die stelling niet bestreden, waardoor het bedrag buiten de verrekening is gebleven (bs 23 maart 2016, rov. 2.5.2 en 2.5.3). Het bedrag is buiten de verrekening gebleven doordat dit in mindering is gebracht op de bank- en spaartegoeden van de man (id., rov. 2.11.1).
Over [plaats 2] heeft de rechtbank geoordeeld dat de stellingen van de man dat de opbrengsten van dit pand buiten de verrekening dienen te blijven (waarvan de kennelijke strekking was dat deze in mindering moesten komen op zijn bank- en spaartegoeden), verworpen (id., rov. 2.7.2). De rechtbank heeft dit bedrag ook niet in mindering gebracht op de bank- en spaartegoeden van de man. Op die wijze heeft de rechtbank de opbrengsten in de verrekening betrokken (dus niet door die opbrengsten als afzonderlijke post, naast de bank- en spaartegoeden te verrekenen).
De rechtbank is er aldus vanuit gegaan dat het saldo van de bank- en spaarrekeningen (mede) bestaat uit de opbrengsten van de panden [adres 2] en [plaats 2] . Het hof is daar ook vanuit gegaan (rov. 3.8.1 en 3.10). Het geschil van partijen betreft daarmee niet de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op de peildatum (daartoe behoren de opbrengsten van de panden, welke opbrengsten deel uitmaken van de saldi van de bank- en spaarrekeningen), maar of die opbrengsten zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft ook in hoger beroep niet anders betoogd. Pas in haar reactie van 11 september 2019 heeft de vrouw het hiervóór weergegeven standpunt betrokken, dat de man niet heeft aangetoond dat de opbrengsten nog tot de saldi van de bank- en spaarrekeningen op de peildatum behoorden. Hiermee formuleert de vrouw een nieuwe grief (inzake de omvang van het te verrekenen vermogen: eerder volgens de rechtbank, dit hof (in de tussenbeschikking) en beide partijen omvattend de opbrengsten van de woningen; thans volgens de vrouw niet meer) in strijd is met de tweeconclusieregel. Daartoe is de vrouw niet bevoegd, zodat daarop niet verder behoeft te worden ingegaan.
7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de man terecht aangevoerd dat in de (voorlopige) berekening die is weergegeven onder 3.16.2 van de tussenbeschikking, onvoldoende tot uitdrukking is gebracht dat van de opbrengst van de woning:
[adres 2] (€ 198.179,29 aan verkoopopbrengst en € 149.070,60 aan verhuuropbrengst: in totaal € 347.249,89)
[plaats 2] (€ 250.998,65 aan verkoopopbrengst en € 80.699,10 aan verhuuropbrengst: in totaal € 331.697,75)
slechts gedeelten ten bedrage van respectievelijk € 99.533,59 en € 177.046,19 in de berekening van het te verrekenen vermogen van de man moeten worden betrokken.
Dit betekent dat het overzicht onder 3.16.2 van de tussenbeschikking als volgt moet worden gewijzigd (en overigens volgens dezelfde berekeningsmethodiek van de rechtbank):
waar vermeld stond:
“Tot het te verrekenen vermogen van de man behoren de volgende bestanddelen:
- De bank- en spaarsaldi als vermeld onder randnummer 89 van het verweerschrift in eerste aanleg van de man, in totaal groot € 574.784,- te vermeerderen met een bedrag van € 11.494,05 ter zake van de Raborekening eindigend op . [nummer 3] = € 586.278,05”
deze overweging komt te luiden:
“Tot het te verrekenen vermogen van de man behoren de volgende bestanddelen:
- De bank- en spaarsaldi als vermeld onder randnummer 89 van het verweerschrift in eerste aanleg van de man, in totaal groot € 574.784,-:
 dit bedrag te vermeerderen met € 11.494,05 ter zake van de Raborekening eindigend op . [nummer 3] , waarvan de som is: € 586.278,05
 deze laatste uitkomst te verminderen met de opbrengst van de woning [adres 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen voor een bedrag van (€ 347.249,89 minus € 99.533,59 =) € 247.716,30. Na deze aftrekking is de uitkomst: € 338.561,75
 deze laatste uitkomst te verminderen met de opbrengst van de woning [plaats 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen voor een bedrag van (€ 331.697,75 minus € 177.046,19 =) € 154.651,56. Na deze aftrekking is de uitkomst: € 183.910,19. Dit laatste bedrag behoort aldus ter zake van de bank- en spaarsaldi tot het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen.
Uit het overzicht worden dan het pand [adres 2] en het pand [plaats 2] geschrapt. Deze panden behoren niet tot het op de peildatum aanwezige vermogen.
Verzoek hiervóór weergegeven sub (ii)
7.5.
In rechtsoverweging 3.9.6 van de tussenbeschikking is het hof uitgegaan van een totale investering in de woning [adres 1] ten bedrage van f. 420.000,--. De man betoogt in zijn verzoek herstelbeschikking dat dit onjuist is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met f. 25.000,-- handgeld bij de aankoop van de woning en met verbouwingskosten in 2004 en 2011 ten bedrage van respectievelijk € 55.000,-- en
€ 30.000,--.
7.6.
Op dit punt ziet het hof geen grond voor correctie of aanvulling van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Het begrip “handgeld” acht het hof te vaag om het daarmee gemoeide bedrag te kunnen aanmerken als een investering in de woning [adres 1] , waarmee rekening gehouden zou moeten worden bij de berekening van het te verrekenen vermogen van de man.
Wat betreft de kosten ad respectievelijk € 55.000,-- en € 30.000,-- begrijpt het hof uit de stellingen van de man zelf, dat deze betrekking hebben op kosten ter verfraaiing van de woning en niet op kosten die aangemerkt kunnen worden als investeringskosten. Immers: in zijn verweerschrift hoger beroep, tevens houdende incidenteel appel (onder de randnummers 95 en 98) stelt de man dat het om “restyling” van de woning ging teneinde de vrouw te gerieven, waaronder “volstrekt overbodig stukadoor- en schilderwerk in de woonkamer”.
Het voorgaande betekent dat het verzoek van de man tot herstel c.q. aanvulling van de tussenbeschikking op deze punten niet toewijsbaar is.
Verzoek van de vrouw terug te komen van bindende eindbeslissingen
7.7.
Ook de vrouw heeft een verzoek gedaan tot herstel c.q. heroverweging van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Zij acht de beslissingen van het hof met betrekking de investeringen van de man met (privé)geld in de woningen [adres 2] en [adres 1] en in de woning in [plaats 2] , onjuist. Ook herhaalt zij haar standpunt dat zij wel degelijk met privégeld heeft geïnvesteerd in de woning [adres 1] .
De vrouw heeft verder gereageerd op hetgeen het hof in de tussenbeschikking van 11 juli 2019 onder 3.15.1 tot en met 3.15.4 heeft overwogen omtrent haar aandeel in de door de man ontvangen superbonus en haar aandeel in de afkoopsom van de Reaalpolis, respectievelijk groot € 40.000,-- en € 9.000,--; haar reactie betreft mede de berekening van haar te verrekenen vermogen op een bedrag van € 94.774,08, zoals vermeld onder 3.15.16 van de tussenbeschikking. Zij betoogt dat de bedragen ad € 40.000,-- en € 9.000,-- bij haar – net als bij de man – in mindering dienen te worden gebracht op haar verrekenbaar vermogen en zij verzoekt het hof de berekening van haar te verrekenen vermogen te heroverwegen.
7.8.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 31 c.q. 32 Rv, is het hiervoor onder 7.2 overwogene van overeenkomstige toepassing.
Het hof zal, alvorens op de voormelde verzoeken van de vrouw te beslissen, de man in de gelegenheid stellen op de verzoeken te reageren, dit mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, hiervoor vermeld onder 7.2. De man zal zijn reactie kunnen geven, tegelijk met zijn reactie op de resultaten van het hierna te bepalen deskundigenonderzoek.
Schadevordering box III belasting 2016
7.9.
In de tussenbeschikking van 11 juli 2019 heeft het hof aan de man opgedragen om zijn volledige aangifte IB 2016 alsmede de definitieve aanslag IB 2016 over dat jaar in het geding te brengen (rov. 3.18 en dictum).
De man heeft bij zijn akte uitlating de gevraagde stukken in het geding gebracht.
7.10.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de gegevens, waarvan de belastingadviseur [belastingadviseur] (productie 140 bij verweerschrift hoger beroep tevens houdende incidenteel appel) is uitgegaan, juist zijn. De conclusie moet zijn dat de man, als gevolg van het feit dat hij per
1 januari 2016 niet kon beschikken over de woning [adres 1] als “eigen woning Box I”, een fiscaal nadeel heeft geleden ten bedrage van € 2.383,--.
7.11.
De vrouw diende, ingevolge de beschikking van het hof van 17 september 2015 (hersteld op 3 december 2015) de woning [adres 1] uiterlijk op 1 januari 2016 te ontruimen. Nu vaststaat dat zij heeft nagelaten aan deze uitspraak van het hof te voldoen, heeft zij onrechtmatig jegens de man gehandeld en dient zij de als gevolg hiervan door de man geleden schade ad € 2.383,-- te vergoeden.
Het in hoger beroep vermeerderde verzoek van de man is in zoverre toewijsbaar.
Taxatie woning [adres 1]
7.12.
In rechtsoverweging 3.9.7 van de tussenbeschikking van 11 juli 2019 heeft het hof overwogen dat taxatie van de waarde van de woning [adres 1] zal moeten plaatsvinden. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over aantal en persoon respectievelijk personen van de deskundige(n) en over de vraagstelling aan de deskundige(n).
7.13.
Partijen zijn het erover eens dat volstaan kan worden met de benoeming van één deskundige. Over de persoon van de te benoemen deskundige zijn zij het niet eens.
Het hof zal, gehoord partijen, volstaan met de benoeming van één deskundige, hierna te vermelden in het dictum.
De deskundige dient de waarde van de woning [adres 1] te [plaats 1] in het economisch verkeer in vrije en onbewoonde staat te taxeren, dit per peildatum 1 september 2013.
Zoals reeds is verwogen, dienen partijen ieder de helft van het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek te dragen.

8.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 7.13 van deze beschikking geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
de heer G. Pooters
Pooters Makelaardij
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoon: [telefoonnummer] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
wijst de deskundige erop dat de deskundige voor aanvang van het onderzoek kennis dient te nemen van de “Leidraad deskundigen in civiele zaken”, te raadplegen op rechtspraak.nl;
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de advocaten van de partijen;
bepaalt dat de deskundige de partijen en hun advocaten, indien zij dat wensen, in de gelegenheid zal stellen aanwezig te zijn bij de taxatie;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek –
en ten aanzien van het concept-rapport– partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijke, ondertekende rapport ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op twee
maandennadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 295,-- inclusief BTW, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 295,--, derhalve € 147,50, zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. G.J. Vossestein tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na ontvangst van het definitieve deskundigenrapport hun reactie schriftelijk aan het hof kenbaar kunnen maken, waarbij de man tevens zijn reactie kan geven op de stellingen van de vrouw, zoals hiervoor onder 7.8 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 15 oktober 2020
PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.