ECLI:NL:GHSHE:2020:1954

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
200.276.434_01, 200.276.667_01 en 200.278.256_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI). De vader en moeder van de minderjarige hebben gezamenlijk gezag, maar de minderjarige heeft zijn gewone verblijfplaats bij de moeder. De zaak betreft meerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de vader en moeder in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere beslissingen over de uithuisplaatsing van hun kind. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van 13 maart 2020, terwijl de moeder tegen alle vier de beschikkingen hoger beroep heeft ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 juni 2020, waarbij beide ouders en de GI aanwezig waren. Het hof heeft de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige erkend en de noodzaak van de uithuisplaatsing bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de eerdere beschikkingen van de rechtbank, die de uithuisplaatsing en de machtigingen tot uithuisplaatsing bevestigen, terecht zijn gegeven. De ouders moeten samenwerken en de belangen van de minderjarige vooropstellen. De bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 juni 2020
Zaaknummers : 200.276.434/01, 200.276.667/01 en 200.278.256/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/01/355887/JERK 20.298 en C/01/357175/JERK 20-506
in de zaken in hoger beroep van:
[appellant in 200.276.434_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in zaaknummer 200.276.434/01,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.H.M. van Rosendaal
en
[appellante in 200.276.667_01 & 200.278.256_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in zaaknummers 200.276.667/01 en 200.278.256/01,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar
tegen
Stichting Jeugdbescherming Regio [regio],
(voorheen de Coöperatie Jeugd Veilig Verder U.A.)
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], verder te noemen [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
In zaaknummer 200.276.434/01 wordt de moeder als belanghebbende aangemerkt; in zaaknummer 200.276.667/01 en 200.278.256/01 wordt de vader als belanghebbende aangemerkt.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Bij beschikking van 24 februari 2020, op schrift gesteld op 25 februari 2020, zaaknummer C/01/355887/JERK 20.298, is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gegeven in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 24 februari 2020 tot 23 maart 2020.
1.2.
Bij beschikking van 13 maart 2020, eveneens met zaaknummer C/01/355887/JERK 20.298, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gegeven in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 23 maart tot 19 juli 2020.
1.3.
Bij beschikking van 3 april 2020, op schrift gesteld op 6 april 2020, zaaknummer C/01/357175/JE RK 20-506, is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gegeven bij de gezaghebbende vader met ingang van 3 april 2020 tot 1 mei 2020 en is bepaald dat deze spoedmachtiging de bij beschikking van 13 maart 2020 verleende machtiging vervangt.
1.4.
Bij beschikking van 16 april 2020, op schrift gesteld op 28 april 2020, eveneens met zaaknummer C/01/357175/JE RK 20-506, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gegeven bij de gezaghebbende vader met ingang van 1 mei 2020 tot 19 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 maart 2020, heeft de vader verzocht de onder 1.2. vermelde beschikking te vernietigen en het verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen (zaaknummer 200.276.434/01). Bij brief van 29 mei 2020 heeft de vader zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt genoemde beschikking te vernietigen en te bepalen dat [minderjarige] uit huis moet worden geplaatst bij de gezaghebbende vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 19 juli 2020.
2.2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2020, heeft de moeder verzocht de onder 1.1. althans de onder en 1.2. vermelde beschikking te vernietigen (zaaknummer 200.276.667/01).
2.2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2020, heeft de vader verzocht dit beroepschrift van de moeder ongegrond te verklaren.
2.3.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 mei 2020, heeft de moeder verzocht de onder 1.3 althans de onder 1.4. vermelde beschikking te vernietigen (zaaknummer 200.278.256/01).
2.3.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 29 mei 2020, heeft de vader verzocht dit hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft tegelijkertijd plaatsgevonden op 2 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van Rosendaal;
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
in zaaknummer 200.276.434/01:
- het V6-formulier van de zijde van de vader d.d. 7 april 2020, ingekomen op
7 april 2020, met als productie 7 de spoedmachtiging van 24 februari 2020;
  • het V6-formulier van de zijde van de vader d.d. 22 april 2020, ingekomen op 22 april 2020, met als productie 8 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 maart 2020;
  • het V6-formulier van de zijde van de vader d.d. 29 april 2020, ingekomen op 29 april 2020, met als productie 9 de beschikking van 16 april 2020;
in zaaknummer 200.276.667/01:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 maart 2020, ontvangen van de rechtbank op 28 april 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] geboren uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader. De ouders hebben gezamenlijk gezag over [minderjarige] . [minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 19 juli 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling loopt nog tot 19 juli 2020.
3.3.
[minderjarige] is met een spoedmachtiging uit huis geplaatst op 24 februari 2020 en overgebracht naar een pleeggezin. Op 13 maart 2020 is bepaald dat de machtiging uithuisplaatsing loopt tot het einde van de huidige ondertoezichtstelling, dus tot 19 juli 2020. Omdat het in het pleeggezin niet goed ging, is [minderjarige] met een spoedmachtiging van 3 april 2020 geplaatst bij de vader. Op 16 april 2020 is bepaald dat deze machtiging loopt tot het einde van de huidige ondertoezichtstelling, dus tot 19 juli 2020.
3.4.
De vader heeft alleen hoger beroep ingesteld tegen de machtiging van 13 maart 2020. De moeder heeft tegen alle vier de beschikkingen hoger beroep ingesteld.
3.5.
De vader voert in zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. Ten onrechte is aangenomen dat de zorgen al langere tijd heel groot zijn. Er is weliswaar een incident geweest tussen de vader en de stiefvader (de huidige partner van de moeder), maar dat is van langer geleden en de situatie is door de GI overdreven. De zorgen zijn daarom niet zodanig dat sprake is van een noodzaak tot uithuisplaatsing. De machtiging is ook voor een te lange periode verleend, in totaal bijna 5 maanden. [minderjarige] zou al veel eerder bij een van zijn ouders moeten worden teruggeplaatst.
Tussen de eerste machtiging van 24 februari 2020 en de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 6 maart 2020 hadden de mogelijkheden voor plaatsing bij de vader onderzocht kunnen worden, maar de GI zei toen dat daar geen tijd voor was. Toen echter bleek dat het met [minderjarige] in het pleeggezin niet goed ging, kon er wel binnen drie dagen een perspectiefonderzoek plaatsvinden, waarna [minderjarige] alsnog bij de vader is geplaatst. De plaatsing in het pleeggezin is voor [minderjarige] traumatisch geweest.
De vader was verrast door de uithuisplaatsing. Inmiddels ziet hij de zorgen wel. [minderjarige] gaat nu overdag 5 dagen per week naar het Medisch Kinderdagverblijf in [vestigingsplaats] . De vader vindt dat [minderjarige] dat zeker nodig heeft. De vader werkt drie dagen per week ’s avonds bij Post.NL, en [minderjarige] gaat dan naar de ouders van de vader in [woonplaats] . De vader staat open voor hulp.
3.6.
De moeder voert in haar beroepschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. Er was geen noodzaak voor een uithuisplaatsing. De moeder ontkent de zorgen niet en erkent dat zij psychische problemen heeft. Daar heeft zij ook hulp voor ingeroepen. Zij is in behandeling bij een psychiater. Er lag een plan dat de moeder met [minderjarige] en zijn halfzusje [halfzusje van de minderjarige] naar een moeder-kind huis van Compass zou gaan. Dat is doorkruist door de ruzie tussen de vaders van de kinderen. Op die ruzie zijn verschillende visies. Maar er lag wel een goed plan, waar volledig aan voorbij gegaan is. Dat plan is er nog steeds, maar de moeder wil vooralsnog eerst alleen met [halfzusje van de minderjarige] naar het moeder-kind huis. Bij [minderjarige] zijn er de afgelopen tijd al te veel veranderingen geweest en de moeder wil het hem niet aandoen om weer verandering te brengen in de situatie, in elk geval niet tot 19 juli 2020. Bij de rechtbank heeft de moeder verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en subsidiair gesteld dat als er een uithuisplaatsing moet komen, dan liever bij de vader dan in een pleeggezin. Bij de vader is het nu echter ook behelpen: zijn ouders moeten het grotendeels opvangen. De moeder ziet de noodzaak van hulp voor [minderjarige] , die zij een baasje noemt, en ze staat er ook achter dat hij naar het Medisch Kinderdagverblijf gaat. Zolang zij nog niet met [halfzusje van de minderjarige] in het moeder-kind huis verblijft, kan zij voor opvang van [minderjarige] zorgen als de vader werkt en kan er ook meer contact zijn in het weekend.
3.6.
De GI voert aan dat nu [minderjarige] bij de vader is, deze de problemen pas echt ziet. Eerder werden de gedragsproblemen onderschat. [minderjarige] heeft traumaverwerking nodig. Er is ook sprake van een achterstand in taalontwikkeling en incontinentie van de ontlasting, deels veroorzaakt door stress. Op het Medisch Kinderdagverblijf, waar [minderjarige] op 11 juni 2020 begonnen is, zal eerst door middel van observatie worden bekeken wat hij nodig heeft.
De GI acht de machtiging nog zeker nodig, mede gelet op de strijd tussen de ouders, die elkaar diskwalificeren. Ook de plaatsing bij de vader moet worden voortgezet. De vader is een belangrijke hechtingsfiguur voor [minderjarige] . De vader wordt ondersteund door zijn netwerk en door crisispleegzorg, en ook de GGZ is altijd bereikbaar. De moeder heeft eenmaal per week contact met [minderjarige] gedurende 1,5 uur bij Combinatie Jeugdzorg in [vestigingsplaats] . Dat gaat op zich goed, ondanks zorgen of de moeder inziet wat bij [minderjarige] stress veroorzaakt.
De GI heeft wel degelijk de mogelijkheden overwogen van de plaatsing in het moeder-kind huis van [minderjarige] samen met de moeder en [halfzusje van de minderjarige] , maar daar was, zeker bij de vader van [halfzusje van de minderjarige] , toen te weinig motivatie voor. Op het moment dat de situatie escaleerde tussen de vaders was er geen tijd meer om andere opties te bekijken. In het pleeggezin bleek pas goed wat de problemen van [minderjarige] waren; dat was bij de moeder nog niet zo transparant.
De GI ziet dat beide ouders hard aan het werk zijn en goed in contact zijn met de GI. Dat geldt ook voor de vader van [halfzusje van de minderjarige] . Het plan is nu zeker dat de moeder naar het moeder-kind huis gaat. Wat het perspectief betreft, hoopt de GI op termijn te kunnen werken naar een co-ouderschap, als beide ouders genoeg kunnen leren.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten artikel 1:265b BW.
3.6.3.
Uit de stukken en hetgeen bij de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de 5-jarige [minderjarige] . [minderjarige] is uit huis geplaatst vanwege de onveilige thuissituatie bij de moeder. De conflicten tussen de moeder en de stiefvader enerzijds en tussen de vader en de stiefvader anderzijds, in combinatie met de psychische problematiek van de moeder en het beperkte inzicht in het opvoedgedrag van de moeder en de stiefvader, maken dat [minderjarige] veel stress ervaart, wat zich uit in terugvalgedrag, onhandelbaarheid, agressie en incontinentie. Ook is er sprake van een taalachterstand.
3.6.4.
Met betrekking tot de spoedmachtiging van 24 februari 2020 volgt het hof niet het standpunt van de moeder dat er geen noodzaak voor deze machtiging was. Evenals de rechtbank ziet het hof geen reden of aanleiding om te twijfelen aan de door de GI gestelde acute noodzaak op dat moment vanwege het ernstig geëscaleerde conflict tussen de vader en de stiefvader.
3.6.5.
Met betrekking tot de machtiging van 13 maart 2020 volgt het hof niet het standpunt van de vader dat ten onrechte niet is onderzocht of plaatsing bij de vader tot de mogelijkheden behoorde. Niet alleen is het niet aan de rechtbank om te beslissen waar de machtiging ten uitvoer wordt gelegd en was enkel verzocht om een machtiging in een accommodatie jeugdhulpverlener, maar ook was er op dat moment geen aanleiding om te veronderstellen, laat staan dat vast stond, dat in de situatie bij de vader de veiligheid van [minderjarige] voldoende geborgd was.
3.6.6.
Met betrekking tot de spoedmachtiging tot plaatsing bij de vader van 3 april 2020 volgt het hof niet het standpunt van de moeder dat deze machtiging ten onrechte is gegeven. Dat standpunt is niet althans onvoldoende nader onderbouwd, mede gelet op het feit dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven de situatie voor [minderjarige] nu in elk geval tot 19 juli 2020 te willen bestendigen. Het hof merkt nog op dat toen eenmaal duidelijk was dat [minderjarige] niet in het pleeggezin kon blijven, een plaatsing elders dan bij de vader niet mogelijk was. Plaatsing in een moeder-kind huis was toen nog niet aan de orde en bij de moeder was de situatie ook nog niet veilig.
3.6.7.
De machtiging tot plaatsing bij de vader van 16 april 2020 is op goede gronden gegeven. Bij de vader is er, mede dankzij het netwerk en de hulp van de GI, crisispleegzorg en GGZ, de beste basis om van daaruit verder te kijken wat voor [minderjarige] het beste is en wat hij nodig heeft. De ouders moeten zich goed realiseren dat de GI het perspectief van [minderjarige] nog altijd bij de ouders ziet; zij zullen moeten samenwerken, hun strijd moeten staken en de belangen van [minderjarige] voorop moeten stellen.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2020,
13 maart 2020, 3 april 2020 en 16 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en
H.J. Witkamp, en is op 25 juni 2020 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.