ECLI:NL:GHSHE:2020:1956

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
200.276.269_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van uithuisplaatsing en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een spoedmachtiging en een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari en 13 maart 2020 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van hun kind werd bevolen. De ouders stelden dat er geen noodzaak was voor de spoeduithuisplaatsing en dat de veiligheid van hun kind niet in gevaar was. Ze voerden aan dat de GI een onjuist beeld schetste van hun situatie en dat ze bereid waren om aan zichzelf te werken. De GI daarentegen stelde dat de minderjarige goed gedijde in het pleeggezin en dat er zorgen waren over de hechting en de verzorging door de ouders. Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing waren voldaan, gezien de escalatie van de situatie op 24 februari 2020 en de aanhoudende zorgen over de veiligheid en verzorging van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De ouders werden aangespoord om de geboden kansen te benutten in het belang van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 juni 2020
Zaaknummer : 200.276.269/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01355890/ JE RK 20-299
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: P.J.A. van de Laar
tegen
Stichting Jeugdbescherming Regio [Regio],
(voorheen de Coöperatie Jeugd Veilig Verder U.A.)
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[de minderjarige], verder te noemen [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari en 13 maart 2020 met het hierboven aangeduide zaaknummer. De eerste beschikking betreft de spoedmachtiging uithuisplaatsing, de tweede beschikking de machtiging uithuisplaatsing tot 19 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2020, hebben de ouders verzocht de beschikking van 24 februari 2020 en/of de beschikking van 13 maart 2020 te vernietigen en/of althans het beroep van appellanten alsnog gegrond te verklaren.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is bij de mondeling behandeling niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het V6-formulier van de zijde van appellanten d.d. 31 maart 2020, ingekomen ter griffie op 3 april 2020, met processtukken eerste aanleg;
- het V6-formulier van de zijde van appellanten d.d. 28 april 2020, ingekomen ter griffie op 28 april 2020, met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 maart 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[de minderjarige] is uit de relatie van de moeder en de vader op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag.
3.2.
Bij beschikking van 19 juli 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, dus tot 19 juli 2020.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 februari 2020 heeft de rechtbank een spoedmachtiging verleend aan de GI om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg dan wel een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van 4 weken, tot 23 maart 2020; bij de bestreden –uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 13 maart 2020 heeft de rechtbank machtiging verleend tot plaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 23 maart tot 19 juli 2020.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Er was geen noodzaak voor een spoeduithuisplaatsing, en ook de voortzetting ervan is niet nodig. De veiligheid van [de minderjarige] was en is niet in gevaar. Er waren weliswaar spanningen maar de GI heeft deze overdreven. De vader van [de minderjarige] en de vader van haar halfbroertje [halfbroertje van de minderjarige] , de heer [de vader van het halfbroertje] , hebben op 24 februari 2020 een woordenwisseling gehad, maar van geweld of doodsbedreigingen is geen sprake geweest.
De GI schetst een onjuist beeld. Er is tussen de ouders geen gewelddadige relatie. De ouders zijn wel degelijk leerbaar en bereid om aan zichzelf te werken. De moeder is onder behandeling bij een psychiater en er ligt een plan klaar voor opname van de moeder met [de minderjarige] in het gezinshuis van Compass in [vestigingsplaats] . Ook heeft zij begeleiding van WIJ [vestigingsplaats] en JEM (steun aan jonge moeders). De vader is ook gemotiveerd om aan zichzelf te werken. Hij heeft begeleiding, agressieregulatietraining begint binnenkort en ook zal nader worden onderzocht wat er nog meer nodig is. De vader moet wel een en ander met zijn werk (hij is dakdekker) afstemmen. Hij zal niet in het gezinshuis worden opgenomen maar zal ambulant bij die opname betrokken worden. De ouders wonen niet samen.
3.6.
De GI voert - kort samengevat – het volgende aan.
Met [de minderjarige] gaat het goed in het pleeggezin. Ze kwam daar binnen als een passieve baby maar gedijt goed in de structuur die haar geboden wordt en gaat snel vooruit. De gezinsvoogdijwerker heeft [de minderjarige] een paar keer gezien bij de moeder thuis. Er stond harde muziek aan, [de minderjarige] lag veel in een wipstoel, moeder toonde weinig affectie, gaf de fles in de Maxi-Cosi, [de minderjarige] droeg te kleine kleren, was overvoed. Er zijn in het kader van de ondertoezichtstelling veiligheidsafspraken gemaakt, onder meer ook over het samenzijn van de ouders na de detentie van de vader, maar die werden niet nagekomen. Getracht is om het netwerk in te zetten, maar dat bleek onvoldoende draagkracht te hebben. Bij een incident tussen de vaders van [de minderjarige] en [halfbroertje van de minderjarige] verstijfde [de minderjarige] helemaal. Dat was het moment waarop tot uithuisplaatsing is besloten: ze moest uit die situatie gehaald worden.
Inmiddels zijn de ouders goed bezig om met de GI samen te werken. Ze moeten individueel en samen hulp krijgen. De moeder zal met [de minderjarige] naar het gezinshuis gaan zodra de hulp voor de vader goed geregeld is, om te voorkomen dat ze terugvallen in de oude situatie. De ouders zijn gemotiveerd. De GI ziet dat de liefde van de ouders voor [de minderjarige] heel groot is. De GI ziet het perspectief bij de ouders. Mede met het oog op de hechting ziet de GI zorgvuldig toe op de omgang.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.7.3.
Doordat de gemaakte veiligheidsafspraken niet werden nagekomen is het tot een escalatie gekomen op 24 februari 2020. Daarbij waren de gezinsvoogdijwerker en een collega aanwezig. Hoewel de ouders een andere visie dan de GI hebben op de betreffende ruzie, heeft het hof geen reden om eraan te twijfelen dat dat een situatie was die het noodzakelijk maakte dat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er al langere tijd zorgen waren over de hechtingsrelatie, de basale verzorging en de veiligheid van [de minderjarige] , gelet op de verhouding tussen de ouders en de psychische problemen waarmee zij beiden te kampen hebben. Dat maakt dat de spoedmachtiging van 24 februari 2020 terecht is verleend.
3.7.4.
De op 13 maart 2020 verleende machtiging tot 19 juli 2020 acht het hof eveneens op goede gronden gegeven. Nu nog niet alle hulpverlening, met name de hulp voor de vader en de plaatsing van de moeder in het moeder-kind-huis bij Compass, is opgestart en de ouders dus nog niet klaar zijn voor terugplaatsing van [de minderjarige] , is het van belang dat de veiligheid van [de minderjarige] vooralsnog geborgd blijft bij het pleeggezin. Positief is dat de GI het perspectief van [de minderjarige] op dit moment nog altijd bij de ouders ziet. De ouders dienen dat goed te beseffen en de geboden kansen, in het belang van [de minderjarige] , met beide handen aan te grijpen. De bereidheid daartoe bij deze jonge ouders vindt het hof hoopgevend.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2020
en 13 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn
en H.J. Witkamp, en is op 25 juni 2020 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.