ECLI:NL:GHSHE:2020:198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.267.753_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beslissing tot uithuisplaatsing van een minderjarige wegens onveilige opvoedomstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2011. De moeder, appellante, verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De rechtbank had geoordeeld dat zowel de moeder als de vader niet in staat waren om voor de minderjarige te zorgen, gezien de onveilige opvoedomstandigheden, waaronder huiselijk geweld en verslavingsproblematiek. De minderjarige was tijdelijk onder toezicht gesteld en na een periode in een pleeggezin, werd hij bij zijn oma geplaatst.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 19 december 2019, werd de moeder bijgestaan door haar advocaat en waren ook de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De GI pleitte voor handhaving van de uithuisplaatsing, terwijl de moeder stelde dat de situatie niet ernstig genoeg was voor een uithuisplaatsing en dat de minderjarige bij zijn oma kon blijven wonen. Het hof overwoog dat de minderjarige in een onveilige omgeving was opgegroeid en dat de ouders niet in staat waren om een veilige opvoedomgeving te bieden. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van een veilige en stabiele omgeving voor de ontwikkeling van de minderjarige, en dat de ouders hun hulpverleningstrajecten moeten voortzetten om de situatie te verbeteren. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.753/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/363663 JE RK 19-1835
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Remport Urban,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling);
Als informant wordt aangemerkt:
-
mevrouw [oma] ,(moeder van appellante),
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: oma.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 11 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • oma.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 11 november 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 17 december 2019;
  • het V-formulier van 17 december 2019, door de advocaat van de moeder overlegd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
Tijdens de affectieve relatie die de ouders met elkaar hebben (gehad), is [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]) op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] geboren.
De moeder en de vader hebben samen het gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] verblijft nu bij zijn oma.
3.2.
Sinds 16 juli 2019 staat [minderjarige] (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, op verzoek van de raad een machtiging aan de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 oktober 2019 tot 11 april 2020.
3.4.1.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Haar standpunt luidt als volgt.
Primair: de situatie rondom [minderjarige] is niet zodanig ernstig dat deze een uithuisplaatsing rechtvaardigt.
Subsidiair: de moeder wenst dat [minderjarige] bij oma wordt geplaatst. De moeder zal dan onmiddellijk de woning van oma verlaten. De moeder heeft een fulltime baan en kan een kamer of appartement huren. De moeder zal zich conformeren aan veiligheidsafspraken die de gezinsvoogd zal maken met betrekking tot contact etc. [minderjarige] heeft de stabiele factor van oma nodig. Sinds zijn geboorte heeft oma altijd een belangrijke rol gespeeld in zijn leven. Er is geen sprake van zwaarwegende redenen om [minderjarige] bij de moeder weg te houden.
3.4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder hieraan, kort gezegd, toegevoegd dat ze erg blij is dat [minderjarige] nu bij oma verblijft. De moeder wil het liefste bij [minderjarige] en haar moeder intrekken, maar als het voor [minderjarige] beter is als ze dat niet doet, accepteert zij dit met pijn in haar hart. De moeder ondersteunt alle hulp die [minderjarige] nodig heeft. Tot slot heeft de moeder een beroep gedaan op artikel 8 EVRM; het is de taak van de overheid om family life te eerbiedigen.
3.5.1.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
In eerste instantie koos de GI ervoor om de uithuisplaatsing niet uit te voeren. Er waren duidelijke afspraken met de ouders gemaakt en deze waren vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing. De ouders hielden zich niet aan deze afspraken en hadden toch contact met elkaar. [minderjarige] werd hierin betrokken en er was in zijn bijzijn sprake van (verbaal) huiselijk geweld. [minderjarige] is daarom op 25 oktober 2019 in een neutraal pleeggezin geplaatst. Hij liet in dit pleeggezin en op school agressieregulatieproblemen zien: hij was snel gefrustreerd, schreeuwde, schold en schopte. Er waren veel zorgen over zijn ontwikkeling. Nadat het pleeggezin aangaf de zorg voor [minderjarige] niet langer te kunnen bieden, is op 3 december 2019 besloten [minderjarige] bij oma te plaatsen. [minderjarige] is daardoor terug in zijn eigen woonomgeving en kan naar zijn oude school. Het is van belang dat [minderjarige] bij oma rust en stabiliteit krijgt en vervolgens behandeling krijgt voor het verwerken van zijn trauma’s. Tijdens de plaatsing wordt een traject opgestart om zicht te krijgen op de pedagogische vaardigheden van de moeder en zal de moeder aan de overige voorwaarden moeten voldoen om thuisplaatsing mogelijk te maken.
3.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI hier, kort gezegd, aan toegevoegd dat [minderjarige] sinds 4 december 2019 bij oma woont en dat de moeder sindsdien ergens anders verblijft. Dit heeft de moeder snel en goed opgepakt. De moeder heeft iedere woensdagmiddag van 17.30 uur tot [minderjarige] ’s bedtijd contact met hem en iedere zondag van 12.00 uur tot 20.00 uur. In het pleeggezin zette [minderjarige] zich enorm af. Sinds [minderjarige] weer bij oma is geplaatst, is hij tot rust gekomen. Het extreme gedrag dat hij in het pleeggezin liet zien, is verdwenen. [minderjarige] start binnenkort met zijn ambulante behandeling bij Praktijk [praktijk]. De ouders van [minderjarige] gaan ook werken aan hun persoonlijke problematiek. De moeder is al gestart bij [instelling] en voor de vader is een intake gepland bij de GGZ. De hulpverlening verkeert nog in een beginnende fase.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kort gezegd, verklaard dat de hulpverlening op gang is gekomen en dat de goede lijn moet worden vastgehouden. De moeder en oma hebben nu met elkaar een modus gevonden; zij moeten hiermee doorgaan. De uithuisplaatsing van [minderjarige] bij oma is goed voor [minderjarige] . Als de moeder ook bij oma en [minderjarige] gaat wonen, vormt dit een afbreukrisico; er is teveel aan de hand.
3.7.
Oma heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kort gezegd, verklaard dat het een stukje beter gaat met [minderjarige] . Hij is blij dat hij weer thuis is, maar hij heeft veel verdriet omdat hij zijn moeder mist. Oma vindt het moeilijk om het verdriet bij [minderjarige] te zien. De samenwerking met de GI verloopt goed. Oma werkt mee aan alle hulp die voor [minderjarige] nodig is. Oma en de moeder houden zich aan de bezoekafspraken van twee keer per week.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.8.3.
De 9-jarige [minderjarige] is opgegroeid in een onveilige omgeving waarbij hij regelmatig getuige is geweest van verbaal en fysiek huiselijk geweld tussen zijn ouders. Bij de ouders was sprake van persoonlijke problematiek en verslavingsproblematiek (drugs). In juni 2019 was [minderjarige] getuige van een politie-inval bij de vader naar aanleiding van vermoedelijk wapenbezit. In de periode mei 2018- zomer 2019 heeft [minderjarige] afwisselend verbleven bij de moeder, de vader, oma en bij de oma van zijn vader. De algehele opvoedsituatie van [minderjarige] werd gekenmerkt door onveiligheid en onvoorspelbaarheid. Door alles wat [minderjarige] heeft meegemaakt, is hij getraumatiseerd geraakt. Op meerdere gebieden ging het slechter met hem en de zorgen over zijn ontwikkeling namen steeds meer toe. Met name op school liet [minderjarige] gedragsproblemen zien. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank [minderjarige] in de zomer van 2019 voorlopig onder toezicht heeft gesteld. De zorgen bleven bestaan. De rechtbank heeft toen bij de bestreden beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige] verleend. Nadat de moeder zich niet aan de veiligheidsafspraken hield en toch het contact met de vader bleef opzoeken, is de GI overgegaan tot plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin. Hoewel de pleegzorgplaatsing niet het gewenste effect heeft gehad, is het hof van oordeel dat rechtbank terecht op en op goede gronden de beslissing heeft genomen om [minderjarige] uit huis te plaatsen. [minderjarige] heeft namelijk een rustige, voorspelbare en veilige omgeving nodig van waaruit hij kan toekomen aan traumaverwerking. De moeder (maar ook de vader) zijn niet in staat gebleken om voor [minderjarige] deze opvoedomgeving te creëren. De noodzaak van de uithuisplaatsing is hiermee gegeven. De netwerkplaatsing bij oma komt momenteel tegemoet aan de behoeftes van [minderjarige] . [minderjarige] komt tot rust en laat minder gedragsproblemen zien. Praktijk [praktijk] start binnenkort met de hulpverlening aan [minderjarige] . Op dit moment bevindt de hulpverlening aan [minderjarige] zich nog in een opstartende fase. Het hof acht het positief dat beide ouders zijn gestart met individuele hulpverlening om voor [minderjarige] een noodzakelijke rustige en veilige opvoedomgeving mogelijk te maken. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat de moeder en de vader de voor hen uitgezette trajecten doorzetten èn afronden.
3.8.4.
Alle betrokkenen zijn het erover eens dat [minderjarige] de komende tijd bij oma moet blijven. In de gegeven omstandigheden acht het hof de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk om deze plaatsing van [minderjarige] bij oma te waarborgen en – vanuit deze setting – zeker te stellen dat [minderjarige] de hulp krijgt die hij nodig heeft. Alleen met de verleende machtiging tot uithuisplaatsing kan de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] bij oma worden veiliggesteld. Zonder deze machtiging bestaat bij het hof de verwachting dat de moeder zich teveel voegt in de opvoedsituatie van [minderjarige] waardoor hij, alle goede intenties daargelaten, niet de zorg, rust en stabiliteit krijgt die hij nodig heeft en waardoor hij onvoldoende toekomt aan de behandeling van zijn problematiek.
3.8.5.
Anders dan de moeder stelt, is het hof tot slot van oordeel dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, aangezien de omstandigheden zodanig uitzonderlijk zijn dat hierdoor de uithuisplaatsing wordt gerechtvaardigd en bovendien de maatregel een geoorloofd doel dient: bescherming van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.8.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.8.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en H.J. Witkamp en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.