In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2011. De moeder, appellante, verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De rechtbank had geoordeeld dat zowel de moeder als de vader niet in staat waren om voor de minderjarige te zorgen, gezien de onveilige opvoedomstandigheden, waaronder huiselijk geweld en verslavingsproblematiek. De minderjarige was tijdelijk onder toezicht gesteld en na een periode in een pleeggezin, werd hij bij zijn oma geplaatst.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 19 december 2019, werd de moeder bijgestaan door haar advocaat en waren ook de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De GI pleitte voor handhaving van de uithuisplaatsing, terwijl de moeder stelde dat de situatie niet ernstig genoeg was voor een uithuisplaatsing en dat de minderjarige bij zijn oma kon blijven wonen. Het hof overwoog dat de minderjarige in een onveilige omgeving was opgegroeid en dat de ouders niet in staat waren om een veilige opvoedomgeving te bieden. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van een veilige en stabiele omgeving voor de ontwikkeling van de minderjarige, en dat de ouders hun hulpverleningstrajecten moeten voortzetten om de situatie te verbeteren. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.