ECLI:NL:GHSHE:2020:2037

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.262.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot begeleide omgang en wijziging zorgregeling in een familiezorgzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de moeder in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin een zorgregeling voor hun minderjarige kind was vastgesteld. De moeder stelde dat de huidige regeling niet in het belang van het kind was, omdat de vader zich niet aan de afspraken hield en er zorgen waren over de ontwikkeling van het kind. De vader was niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling en had geen advocaat. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde tegen een begeleide omgangsregeling, omdat er in het verleden al normale omgang was geweest en de ouders samen moesten werken aan hun problemen. Het hof oordeelde dat er geen noodzaak was voor een begeleide omgang en dat de huidige zorgregeling niet gewijzigd hoefde te worden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 juli 2020
Zaaknummer: 200.262.050/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/242909 / FA RK 17-4399
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
er heeft zich geen advocaat namens de vader gesteld.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 6 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juli 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat er in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de vader en [minderjarige] een begeleide omgangsregeling tot stand komt in het kader van BOR2 dan wel BOR3-traject, dan wel een zorgregeling vast te stellen die het hof in het belang van [minderjarige] juist acht, kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
De meervoudige kamer van het hof heeft de zaak op grond van artikel 16 lid 2 Rv verwezen naar de enkelvoudige kamer. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.3.1.
De vader is, met bericht van verhindering, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 april 2019;
  • het bericht van de vader d.d. 30 mei 2020, per faxbericht ter griffie ontvangen op

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna [minderjarige] ) geboren.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij beschikking van 18 augustus 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank op de voet van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de zorgregeling, zoals de ouders deze eerder waren overeengekomen, gewijzigd en bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken [minderjarige] bij de vader verblijft:
  • op vrijdag van 16.00 uur tot 19.00 uur, in een cyclus van drie opeenvolgende vrijdagen gevolgd door een vrijdag niet, steeds door de vader van te voren aan de moeder door te geven;
  • na goed verloop van voornoemde regeling, in overleg met de hulpverlening rondom [minderjarige] , de contactregeling uitbreiden en toe werken naar een overnachting bij de vader, waarbij de vader er zorg voor draagt dat [minderjarige] een eigen slaapkamer tot zijn beschikking heeft;
waarbij de vader [minderjarige] ophaalt bij de moeder en de moeder na afloop [minderjarige] ophaalt bij de vader.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft een beperking, waardoor structuur en regelmaat voor hem heel belangrijk zijn. Al kort na de beschikking is gebleken dat [minderjarige] bij de door de rechtbank vastgestelde regeling niet goed gedijt. De huisarts heeft hem doorverwezen voor behandeling bij een kinderpsychiater, maar de vader verleent hiervoor geen toestemming.
[minderjarige] heeft last van de bestaande situatie, maar de vader slaat te weinig acht op de beperkingen waarmee [minderjarige] te kampen heeft. Daarbij is tevens van belang dat de vader zich niet aan de door de rechtbank vastgestelde regeling wenst te houden, nu hij al te kennen heeft gegeven dat de omgang tot en met december 2019 zeven keer niet kan doorgaan. De vader blijft aandringen op een reguliere weekendregeling en hij betrekt [minderjarige] hierin, waardoor [minderjarige] in een loyaliteitsconflict dreigt te komen. [minderjarige] laat daarbij agressief gedrag zien.
De moeder wenst dat de omgang op een deskundige manier wordt begeleid, maar vanuit de vrijwillige hulpverlening vanuit de gemeente is reeds aangegeven dat zij niet in staat zijn de omgang te begeleiden. Bovendien weigert de vader zijn medewerking hieraan te verlenen.
De moeder is van mening dat de zorgregeling enkel kans van slagen heeft als er een BOR2 of BOR3-traject wordt ingezet. Een dergelijk traject zal mogelijk tot een stabielere situatie in de toekomst leiden.
3.5.1.
De moeder heeft hieraan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog het volgende toegevoegd.
Het lukt de vader voor circa de helft van de tijd niet om de zorgregeling, zoals deze door de rechtbank is vastgesteld, na te komen.
De vader heeft bovendien een nieuw schema gestuurd dat niet in overeenstemming is met voornoemde zorgregeling, maar nadat de moeder dit heeft aangegeven is een nadere reactie van de vader uitgebleven.
De moeder heeft zich ingespannen om [minderjarige] te motiveren om naar de vader te gaan, maar [minderjarige] heeft last van een negatief vaderbeeld en hij heeft een grote weerstand om te gaan. De keren dat [minderjarige] wel is geweest, is hij van slag. De moeder merkt aan [minderjarige] dat de vader volwassen zaken met hem bespreekt.
Het is niet gelukt om naar een overnachting toe te werken. De vader lijkt zich er niet voor in te zetten om de omgang uit te breiden. [minderjarige] zou op 13 maart 2020 naar de vader gaan, maar vanwege de coronacrisis heeft de vader dit afgezegd. Nadien heeft de moeder niets meer van de vader vernomen. Er wordt door de vader ook niet gevraagd om [minderjarige] in de vakanties te zien. Er is enkel nog een keer telefonisch contact geweest tussen de vader en [minderjarige] . [minderjarige] heeft zich toen opgesloten op het toilet.
[minderjarige] krijgt hulp vanuit [organisatie] ( [organisatie] ), welke hulp vanuit de gemeente is ingezet. Helaas staat de vader er niet voor open om bij dit hulpverleningstraject betrokken te raken.
De moeder weet niet meer wat ze moet doen om regelmatige omgang tussen [minderjarige] en de vader van de grond te krijgen. Zij kan echter niet instemmen met een regeling à la carte, aangezien een zorgregeling zonder structuur niet in het belang van [minderjarige] is.
3.6.
Bij bericht van 30 mei 2020, ingekomen op 6 juni 2020, heeft de vader - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Het is voor hem financieel gezien niet mogelijk om de mondelinge behandeling bij te wonen. Hij betreurt het dat de moeder tegen het advies van de raad in heeft besloten om tegen de bestreden beschikking in hoger beroep te gaan.
[minderjarige] is na de bestreden beschikking in overeenstemming met de door de rechtbank vastgestelde regeling bij de vader geweest. [minderjarige] en de vader hebben het heel gezellig met elkaar gehad.
De vader vreest dat begeleide omgang zal maken dat [minderjarige] weer met een grote verandering zal moeten omgaan - dus ook weer met stress - en dat hij van zijn vader vervreemd zal raken. Door de coronacrisis heeft de vader [minderjarige] al acht weken niet gezien.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd als volgt.
Evenmin als in eerste aanleg ziet de raad reden tot een begeleide omgangsregeling zoals de moeder verzoekt. In het verleden is er lange tijd normaal omgang geweest en daarin zijn tussen de ouders problemen gerezen, die zij samen op ouderniveau moeten oplossen. Zij hebben daar hulp bij nodig, maar deze hulp is voldoende beschikbaar. De raad erkent daarbij dat de vader die hulp (van [organisatie] c.q. de gemeente [gemeente] ) niet aanvaardt. Op de vraag of dan een ondertoezichtstelling van [minderjarige] in de rede zou liggen, heeft de raad uiteindelijk bevestigend geantwoord, met de aantekening dat de vader mogelijk op korte termijn zijn ouderlijk gezag verliest naar aanleiding van een inmiddels door de moeder bij de rechtbank ingediend verzoek en een door de raad uitgebracht raadsadvies tot toewijzing van dat verzoek. Aan de vader - dan zonder gezag - zouden aldus door een eventuele gezinsvoogd in het kader van een ondertoezichtstelling geen aanwijzingen gegeven kunnen worden.
De raad acht het hoe dan ook noodzakelijk dat er een professional komt die de regie kan nemen en met de ouders aan de slag kan gaan, zodat ook de visie van de vader helder wordt.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Het hof betreurt dat de vader niet is verschenen om de vragen van het hof te beantwoorden en eventueel nadere afspraken te maken over de te volgen route naar een stabiele omgangsregeling. Hierdoor, en verder op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling, heeft het hof geen vertrouwen in het welslagen van een BOR-traject. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking dat de vader reeds geruime tijd laat zien dat hij van de beschikbare hulpverlening niet kan profiteren. Dit klemt temeer, nu het hof het wel van belang acht dat de vader bij de hulpverlening voor [minderjarige] wordt betrokken.
Het verzoek van de moeder in hoger beroep tot verwijzing naar een BOR-regeling zal het hof dan ook afwijzen.
Het hof ziet ook geen heil in het vaststellen van een andere zorgregeling dan door de rechtbank vastgesteld, omdat daarmee het probleem niet verandert, namelijk dat de ouders in het vrijwillige kader kennelijk niet in staat zijn om welke regeling dan ook in goed onderling overleg gestalte te geven.
Het hof heeft intussen grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en zal het toejuichen wanneer er, gelet op de gebleken problemen en het hierboven beschreven standpunt van de raadsvertegenwoordiger, door de raad ambtshalve nader onderzoek wordt gedaan naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel voor [minderjarige] .
3.9.
Op grond van het voorgaande kunnen de grieven van de moeder niet slagen en zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure een uit dit huwelijk geboren minderjarige betreft.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 6 mei 2020;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H van Winkel en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.