ECLI:NL:GHSHE:2020:2054

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.261.908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling van minderjarigen in een complexe echtscheidingssituatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De vader verzocht om wijziging van de gezagsregeling over zijn kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en om een omgangsregeling met [minderjarige 2]. De ouders zijn sinds 2014 gescheiden en de moeder heeft sinds 2015 het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vader heeft in het verleden geen contact gehad met [minderjarige 2] en heeft [minderjarige 1] afwisselend bij hem en de moeder laten wonen. De rechtbank had eerder de verzoeken van de vader afgewezen, omdat er geen wijziging van omstandigheden was die een wijziging van de gezagsregeling rechtvaardigde. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de situatie van [minderjarige 1] ernstig is, met gedragsproblemen en een uithuisplaatsing. Het hof heeft geoordeeld dat gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige 1] is, gezien haar leeftijd en de noodzaak om beide ouders in haar leven te betrekken. De vader's verzoek om omgang met [minderjarige 2] werd afgewezen, omdat er geen eerdere omgang heeft plaatsgevonden en de vader momenteel in voorlopige hechtenis zit. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft het gezag over [minderjarige 1] en de ouders gezamenlijk belast met het gezag, terwijl de beschikking voor het overige werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 juli 2020
Zaaknummer: 200.261.908/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259984 / FA RK 19-340
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.A. Kok-Verheijde,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. S.C. van Heerd.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] (geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ) en [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 15 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad te oordelen:
primair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat aan de vader voortaan alleen het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] ;
subsidiair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat aan de moeder en de vader voortaan gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] en tevens te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader zal zijn;
primair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de vader en [minderjarige 2] als volgt plaatsvindt:
 de eerste drie maanden via het BOR-traject, module 1, 2 of 3 van de Mutsaersstichting dan wel een andere gespecialiseerde instelling;
 na drie maanden verblijft [minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen gedurende één weekend bij de vader van vrijdag na school tot zondagavond 19.00 uur alsmede op een doordeweekse dag, in overleg met de gezinsvoogd nader te bepalen, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij de vader [minderjarige 2] gaat ophalen en ook weer gaat terugbrengen, althans dat het hof een zodanige zorgregeling vaststelt met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
4) subsidiair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en de raad opdracht te geven om rapport en advies uit te brengen of en zo ja op welke wijze omgang tussen de vader en [minderjarige 2] nu wel mogelijk is.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2019, heeft de moeder verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft kennisgenomen van:
  • de brief van de GI van 16 juli 2019;
  • de brief van de advocaat van de vader, ingekomen ter griffie op 24 september 2019, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 6 maart 2019;
  • de stukken van de advocaat van de vader, ingekomen ter griffie op 30 september 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de vader van 11 november 2019 met bijlagen;
  • de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2019, overgelegd door de advocaat van de vader, ingekomen ter griffie op 11 november september 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 5 maart 2020 met één bijlage, ingekomen op 6 maart 2020;
  • de brief van de GI van 12 maart 2020, ingekomen op 13 maart 2020;
  • de brief van de GI van 16 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 18 maart 2020;
  • het verzoek van de GI aan de rechtbank Limburg d.d. 15 mei 2020, tot verlening van een machtiging gesloten jeugdhulp ten aanzien van [minderjarige 1] , ingekomen bij het hof op 26 mei 2020.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Kok-Verheijde;
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Heerd;
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.2.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en zij is voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden, gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, die in 2014 is geëindigd. Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De ouders zijn met ingang van 4 juni 2012 tot 9 november 2015 gezamenlijk belast geweest met het ouderlijk gezag over de kinderen. Met ingang van 9 november 2015 is de moeder belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
Beide kinderen staan sinds 4 maart 2014 onder toezicht van de GI.
Voorgeschiedenis
3.2.
[minderjarige 1] heeft de afgelopen jaren afwisselend bij de moeder en de vader gewoond. Op dit moment verblijft [minderjarige 1] in het kader van een machtiging uithuisplaatsing bij een behandelgroep van [instelling] in [plaats 1] .
De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] is laatstelijk verlengd bij beschikking van de rechtbank Limburg van 19 februari 2020 tot uiterlijk 4 maart 2021. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 25 juni 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsting van [minderjarige 1] in een accommodatie zorgaanbieder 24 uurs verleend. Bij beschikking van 11 oktober 2019 is een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend bij de ouder zonder gezag (de vader) tot 4 maart 2020. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 19 februari 2020 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs tot uiterlijk 4 maart 2020, welke machtiging bij diezelfde beschikking is verlengd tot uiterlijk 15 juni 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden, in afwachting van een evaluatieverslag van de GI en er is reeds een nieuwe mondelinge behandeling bepaald op 11 juni 2020.
Op 15 mei 2020 heeft de GI ten aanzien van [minderjarige 1] een verzoek tot verlening machtiging gesloten jeugdhulp ingediend bij de rechtbank Limburg.
3.2.1.
[minderjarige 2] heeft altijd bij de moeder gewoond en heeft vanaf het moment dat de relatie van de ouders in 2014 werd verbroken, geen contact meer gehad met de vader. In 2014-2015 is een door de rechtbank aangewezen BOR-traject, waarbij geprobeerd is omgang tussen [minderjarige 2] en de vader te bewerkstelligen, mislukt.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2015 heeft de rechtbank Limburg, voor zover thans relevant, bepaald dat het ouderlijk gezag van de kinderen voortaan alleen aan de moeder toekomt. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 6 juli 2017.
Het hof heeft daartoe geoordeeld dat [minderjarige 1] zich in een loyaliteitsconflict bevindt, dat bij een gezamenlijke gezagsuitoefening een onaanvaardbaar risico bestaat dat ook [minderjarige 2] klem of verloren zal raken tussen de ouders en dat in deze situatie binnen afzienbare tijd geen verbetering te verwachten is, alleen reeds omdat het de vader aan zelfinzicht ontbreekt om de hiervoor noodzakelijke stappen te zetten.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat omgang met vader in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 2] , zodat sprake is van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. De vader heeft [minderjarige 2] gedurende ruim tweeëneenhalf jaar niet gezien en het eerder ingezette BOR-traject, waarbij geprobeerd is om omgang tussen vader en [minderjarige 2] te bewerkstelligen, is vastgelopen. Gelet op de problematiek van de vader ziet het hof geen heil in het starten van een nieuw omgangstraject en acht het hof onbegeleide omgang in strijd met de belangen van [minderjarige 2] .
Procedure in eerste aanleg
3.4.
De vader heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht:
 primair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat aan de vader voortaan alleen het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] ;
 subsidiair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat aan de moeder en de vader voortaan gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] en tevens te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van deze minderjarige zal zijn bij de vader;
 primair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en [minderjarige 2] als volgt plaatsvindt:
 de eerste 3 maanden via het BOR-traject, module 1, 2 of 3 van de Mutsaersstichting dan wel een andere gespecialiseerde instelling;
 na 3 maanden verblijft [minderjarige 2] eenmaal per 14 dagen gedurende één weekend bij de vader van vrijdag na school tot zondagavond 19.00 uur alsmede op een doordeweekse dag, in overleg met de gezinsvoogd nader te bepalen, alsmede gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen, waarbij de vader [minderjarige 2] gaat ophalen en ook weer gaat terugbrengen, althans een zodanige zorgregeling en met ingang van een zodanige datum als u rechtbank in goede justitie zal vermenen te bepalen;
 subsidiair: de beschikking van 9 november 2015 te wijzigen en de Raad voor de Kinderbescherming opdracht te geven om rapport en advies uit te brengen of en zo ja op welke wijze omgang tussen de vader en [minderjarige 2] nu wel mogelijk is.
3.4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de vader afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het gestelde ter mondelinge behandeling en hetgeen in de stukken naar voren is gebracht, niet is gebleken dat de situatie inmiddels zodanig is gewijzigd dat er nu wel basis zou zijn voor gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] dan wel omgang tussen [minderjarige 2] en de vader.
De strijd tussen de ouders gaat onverkort door. [minderjarige 1] verblijft, mede hierdoor, inmiddels in een jeugdinstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is het van belang dat [minderjarige 1] los komt van die strijd tussen de ouders, leert voor zichzelf te kiezen en vanuit haar eigen kracht leert grenzen te stellen aan de buitenwereld. Gezamenlijk gezag op dit moment zou dat proces niet versterken, maar eerder verstoren en het loyaliteitsconflict onverkort in stand houden.
Nu [minderjarige 2] nimmer contact heeft gehad met zijn vader en de strijd en spanning tussen de ouders nog onverkort aanwezig zijn, is de rechtbank van oordeel dat het brengen van [minderjarige 2] in dat spanningsveld, met name gelet op de te verwachten mate van stress die dat zal opleveren, schadelijker is voor [minderjarige 2] dan het opgroeien zonder contact met vader.
Voor nu is voor beide kinderen van belang dat er rust komt, zodat [minderjarige 1] aan zichzelf kan gaan werken en [minderjarige 2] zonder verdere beschadiging kan opgroeien.
Procedure in hoger beroep
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zijn standpunt luidt, kort samengevat, als volgt.
Er is sprake van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:253o BW. De vader is in staat om [minderjarige 1] eindelijk een veilige en stabiele situatie te bieden.
De pogingen van de vader om omgang te krijgen met [minderjarige 2] zijn gestrand op beschuldigingen van agressief gedrag en omdat hij zich niet aan de huisregels van de Mutsaersstichting zou houden. Er zijn geen weigeringsgronden meer aanwezig, nu de vader zijn gedrag heeft veranderd en er ook geen enkele noodzaak meer bestaat voor continuering van de behandeling bij de psychiater. Het is in het belang van [minderjarige 2] dat hij contact heeft met zijn vader. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377 BW.
3.6.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend. Haar standpunt luidt, kort samengevat, als volgt.
[minderjarige 2] heeft altijd alleen bij de moeder gewoond en heeft vanaf het moment dat de relatie met de vader werd verbroken, geen contact meer gehad met de vader. Bij [minderjarige 1] ligt het complexer; zij heeft afwisselend bij de vader en de moeder verbleven. Indien zij een conflict met de ene ouder had, ging zij naar de andere ouder. Er zijn periodes geweest waarin [minderjarige 1] geen contact wilde met haar vader en periodes geweest waarin [minderjarige 1] zich juist van haar moeder afkeerde. [minderjarige 1] is zelfbepalend gebleven in haar contact met de vader.
De omstandigheden die er in 2015 toe hebben geleid dat de moeder alleen met het gezag over [minderjarige 1] is belast, zijn nog onverkort aanwezig, zodat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Er is nog altijd strijd tussen de ouders. De vader laat zien geen enkel inzicht te hebben in zijn eigen rol in de problemen die er rond [minderjarige 1] zijn. De vader legt nog steeds iedere verantwoordelijkheid buiten zichzelf. Er is nog steeds geen communicatie tussen de ouders. De vader laat zich tijdens de mondelinge behandeling, in processtukken, op Facebook, tegenover [minderjarige 1] en tegenover derden, bijzonder negatief uit over de moeder. [minderjarige 1] wordt hierin meegezogen en het loyaliteitsconflict is nog in volle omvang aanwezig. Er is nagenoeg geen samenwerking mogelijk tussen de vader en de GI. Als de vader samen met de moeder met het gezag wordt belast, zal dit aanzienlijke problemen veroorzaken bij het uitvoeren van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. De vader ondersteunt de uithuisplaatsing niet en hij boycot de hulpverlening aan [minderjarige 1] . Hij houdt zich niet aan gemaakte afspraken rond het contact met [minderjarige 1] tijdens haar verblijf in [plaats 2] . Hierdoor is het moeilijker voor [minderjarige 1] om te werken aan zichzelf en om los te komen uit de dynamiek tussen haar ouders. De vader heeft hier geen oog voor. De vader realiseert zich niet, althans onvoldoende, dat [minderjarige 1] een probleem heeft en hulp nodig heeft en dat hij zelf een belangrijke rol heeft bij het ontstaan c.q. in stand blijven van de problematische situatie. Het risico bestaat dat als de vader alleen met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast, [minderjarige 1] nog verder wordt belast met de strijd tussen de ouders. Het is volstrekt onjuist dat de vader [minderjarige 1] een veilige en stabiele woonomgeving kan bieden. Toen [minderjarige 1] bij hem verbleef, was de vader niet in staat om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] naar school ging en werd [minderjarige 1] meegesleurd in de negatieve houding van de vader ten opzichte van de moeder.
Nu gebleken is dat de situatie niet is veranderd en de vader niet heeft gewerkt aan zijn eigen problematiek – hij erkent immers niet dat hij problematiek heeft – is er aldus ook in het licht van voormelde redenering van het hof geen aanleiding om maar te starten met (begeleide) omgang. Het gedrag van de vader is niet veranderd: hij heeft nog steeds geen probleembesef en zelfinzicht en hij laat zich nog steeds beledigend en bedreigend uit naar de moeder, de GI en ieder ander die niet dezelfde mening heeft als de vader. Zelfs vanuit Forensisch Psychiatrische Polikliniek [kliniek] wordt op 22 januari 2019 aangegeven dat gesprekken met de vader nog steeds gepaard gaan met hoogoplopende boosheid en dat de vader verbaal dreigend kan zijn in gesprekken. De vader had uitlatingen gedaan dat hij [minderjarige 2] zou meenemen van school; de moeder heeft op aanraden van de politie [minderjarige 2] thuisgelaten van school. In overleg met school is er een veiligheidsplan uitgewerkt. Van omgang tussen de vader en [minderjarige 2] kan geen sprake zijn. Dat levert ernstig nadeel op voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige 2] .
3.7.
De GI heeft bij brief van 16 juli 2019 het hof geïnformeerd dat er ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot de beschikking van 9 november 2015 niets is veranderd. De strijd tussen de ouders is niet verminderd. Er is dus geen aanleiding tot wijziging van deze beschikking.
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de GI hieraan toegevoegd dat zij aangifte heeft gedaan tegen de vader naar aanleiding van bedreigingen die zeer zorgwekkend zijn. De politie heeft een dreigingsinschatting gemaakt en zij hebben geadviseerd om de gezinsvoogd te vervangen. Inmiddels heeft de GI contact gezocht met het Landelijk Expertise Team jeugdbescherming. De vader heeft de afgelopen jaren meerdere berichten en filmpjes met dreigende teksten richting de moeder en haar familie op Facebook gezet. Onlangs heeft de vader tegen een hulpverlener (ingezet voor [minderjarige 1] en het gezinssysteem) uitspraken gedaan gericht naar de kinderen die zeer zorgwekkend zijn.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de GI hier nog aan toe gevoegd dat [minderjarige 1] haar verhaal aanpast, al naar gelang bij welke ouder zij verblijft.
Eenhoofdig gezag bij vader is niet mogelijk omdat er geen enkele samenwerking met vader mogelijk is. De samenwerking met de moeder verloopt ook moeizaam, omdat de GI en moeder vaak een andere visie hebben, maar er blijft een gesprek mogelijk en uiteindelijk wordt er wel een weg gevonden. Gezamenlijk gezag vergt een mate van samenwerking tussen de ouders en tussen de GI en vader, die de GI onmogelijk acht.
De situatie is voor [minderjarige 2] te onveilig om het contact met de vader te herstellen.
3.8.
De raad heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling het volgend aangevoerd.
De situatie is voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] zeer ernstig.
De raad acht het voor [minderjarige 1] van belang dat zij loskomt van beide ouders en toewerkt naar zelfstandigheid. [minderjarige 1] wordt volgend jaar 18 en valt alsdan niet meer onder jeugdzorg. Zij geeft nu aan dan weer naar de vader te willen.
De vader heeft weliswaar moeite zich goed te gedragen richting de GI en de moeder, maar hij wil alles doen voor [minderjarige 1] .
De raad geeft het hof gelet op het voorgaande in overweging een raadsonderzoek te gelasten om te bezien of er aanknopingspunten zijn voor gezag van vader over [minderjarige 1] en omgang met [minderjarige 2] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Gezag [minderjarige 1]
3.10.
Ingevolge artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast, op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechter worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.10.1.
Uit de bewegingen van [minderjarige 1] tussen haar ouders de afgelopen jaren, waarbij zij nu eens bij de moeder en dan weer bij de vader verblijft, blijkt dat [minderjarige 1] afwisselend voor haar vader en voor haar moeder heeft gekozen. In deze bewegingen c.q. keuzes valt geen duidelijk lijn te ontdekken, afgezien van het feit dat de ouders met elkaar niet op een lijn zitten.
Op dit moment bestaat noch bij de vader noch bij de moeder een opvoedklimaat waarin [minderjarige 1] kan gedijen. [minderjarige 1] heeft zelfs zodanige gedragsproblemen dat een gesloten plaatsing van [minderjarige 1] aan de orde is. De GI heeft hiertoe op 15 mei 2020 een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg.
Hoewel de situatie enerzijds zeer ernstig en weinig hoopvol is, zijn er anderzijds twee ouders in het leven van [minderjarige 1] die afwisselend voor haar hebben gezorgd en die beiden belangrijk zijn voor [minderjarige 1] .
[minderjarige 1] heeft in het kindgesprek voorafgaand aan de mondelinge behandeling verteld dat zij een goede band met haar vader heeft en dat hij veel voor haar heeft gedaan. Zij heeft haar vader nodig en bij hem ervaart zij op dit moment de meeste rust. [minderjarige 1] ziet in dat haar vader ook dingen verkeerd heeft gedaan, maar zij heeft het gevoel dat hij door anderen vaak verkeerd begrepen wordt door zijn manier van doen. Vader heeft een luide stem en schreeuwt vaak. In de familie van vader is dit heel normaal, maar op anderen kan de vader hierdoor misschien agressief overkomen. Haar moeder maakt ook fouten en doet verkeerde dingen, maar wordt daar volgens [minderjarige 1] door de jeugdzorg minder hard op afgerekend dan vader.
heeft een moeizame band met haar moeder. Volgens haar komt dit mede doordat haar moeder borderline heeft, een aandoening die gepaard gaat met aantrekken en afstoten. Hier heeft [minderjarige 1] veel last van gehad, maar zij heeft dit met behulp van therapie een plekje kunnen geven. Haar moeder is ook belangrijk voor haar.
3.10.2.
[minderjarige 1] is bezig met de laatste fase in haar weg naar volwassenheid en heeft beide ouders, zij het ieder op een andere manier, in haar leven nodig. Het hof is van oordeel dat, gelet op de voorgeschiedenis, de huidige omstandigheden en de verhoudingen tussen [minderjarige 1] en haar ouders, gezamenlijk gezag nu het meeste recht doet aan de situatie en het meest in het belang van [minderjarige 1] is. Een nader raadsonderzoek acht het hof op dit moment, mede gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] , niet meer aangewezen.
[minderjarige 1] wordt [geboortedatum] 2020 17 jaar oud en zij valt dus nog maar ruim een jaar onder de jeugdzorg. De GI zal zich de komende periode moeten gaan inspannen om voor [minderjarige 1] een situatie te creëren, waarin zij in de laatste fase richting volwassenheid zelfstandig leert zijn.
Van de ouders mag verlangd worden dat zij zich inspannen een situatie te creëren waarin [minderjarige 1] niet langer verloren raakt tussen haar ouders, maar van de goede eigenschappen van ieder van hen kan profiteren.
Die opdracht verlangt gezien het verleden van de GI en van de ouders een zware inspanning. Alleen met grote inzet van alle betrokkenen met het oog op de belangen van [minderjarige 1] heeft dit kans van slagen.
Het hof meent echter dat de kansen van deze ingewikkelde weg (gezamenlijk gezag) opwegen tegen de risico’s die er aan verbonden zijn. Zeker gelet op het feit dat sprake is van een beschermingsmaatregel en de belangen van [minderjarige 1] hierdoor, ook in geval van incidenten en/of problemen in de gezamenlijke gezagsuitoefening, gewaarborgd zijn.
3.10.3.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft het gezag over [minderjarige 1] vernietigen en – met wijziging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 9 november 2015 – het primaire verzoek van de vader afwijzen en het subsidiaire verzoek van de vader de ouders te belasten met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] , alsnog toewijzen.
Omgang met [minderjarige 2]
3.11.
Het hof acht zich, voor zover de vader heeft verzocht om een onderzoek door de raad naar de vraag of en zo ja, op welke wijze, omgang tussen de vader en [minderjarige 2] mogelijk is, op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een onderzoek te gelasten.
3.12.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.12.1.
Tussen de vader en [minderjarige 2] is sinds het uiteengaan van partijen in 2014 nooit sprake geweest van enige omgangsregeling. Er is in 2015 een BOR-traject geprobeerd, maar dit traject is mislukt. Alvorens sprake kan zijn van enige omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 2] , zal eerst onder begeleiding gewerkt moeten worden aan contactherstel.
De vader zit thans in voorlopige hechtenis vanwege bedreigingen aan het adres van de moeder en de GI en er bestaat nog geen duidelijkheid over de termijn waarop hij weer vrij komt. De huidige omstandigheden van de vader maken dat het nu in gang zetten van een (contactherstel met het oog op) een mogelijke omgangsregeling met de vader, in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 2] . Gelet op het bepaalde in artikel 1:377a lid 3 sub d, zal het hof het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 2] dan ook afwijzen.
3.12.2.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover het verzoek van vader tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 2] is afgewezen.
3.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 april 2019, voor zover daarbij het verzoek van de vader te bepalen dat aan de vader en de moeder voortaan gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 9 november 2015 voor zover het betreft het gezag over [minderjarige 1] ;
belast de moeder en de vader gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en M.I. Peereboom-van Drunick, en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier