ECLI:NL:GHSHE:2020:207

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.268.998_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige schorsing van pleegouders in gezag op grond van artikel 1:331 BW

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de voorlopige schorsing van de pleegouders in de uitoefening van het gezag over twee minderjarigen, geboren in 2011. De pleegouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2019 te vernietigen, waarin zij per direct in hun voogdij zijn geschorst. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangifte gedaan van vermoedens van seksueel misbruik door de pleegouders, wat heeft geleid tot een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen, die in hun emotionele veiligheid worden bedreigd. De pleegouders hebben betoogd dat er geen acute bedreiging is en dat hun recht op informatie niet voldoende is gewaarborgd. Het hof oordeelt echter dat de schorsing van het gezag noodzakelijk is om de veiligheid van de kinderen te waarborgen, gezien de ernst van de beschuldigingen en het lopende politieonderzoek. De pleegouders zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van de kinderen te dragen, waardoor de schorsing van het gezag gerechtvaardigd is. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 januari 2020
Zaaknummer: 200.268.998/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/364168 / FA RK 19-5225
in de zaak in hoger beroep van:
[de pleegvader]
en
[de pleegmoeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna ieder afzonderlijk te noemen: de pleegmoeder en de pleegvader,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en
[minderjarige 2]( hierna [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 25 oktober 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2019, hebben de pleegouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen - en opnieuw rechtdoende - het verzoek van de Staat der Nederlanden af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 december 2019, heeft de GI verzocht om het verzoek van appellanten in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 december 2019, heeft de raad verzocht om het verzoek van appellanten in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de pleegouders, bijgestaan door mr. Erkens;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad;
  • de heer [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.
2.5.
Het hof heeft voorts (ambtshalve) kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de pleegouders d.d. 12 december 2019;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Erkens overgelegde pleitaantekeningen;
  • de hierna onder 3.10.4 nog te noemen beschikking van het hof van 7 november 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] geboren uit de relatie van [de moeder] en [de vader] .
Kort na de geboorte zijn de kinderen uit huis geplaatst.
Bij beschikking van 25 oktober 2013 zijn de ouders ontheven uit het gezag en is de Stichting Jeugdzorg Stadsregio [stadsregio] benoemd tot voogdes.
Bij beschikking van 29 oktober 2015 zijn de pleegouders, bij wie de kinderen sinds
29 januari 2014 verbleven, tot voogd benoemd over de kinderen.
3.2.
De kinderen zijn op 13 augustus 2019 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, waarbij de GI is gemachtigd om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen in een (andere) voorziening voor pleegzorg.
3.3.
Bij beschikking van 4 september 2019 zijn de kinderen tot 12 november 2019 voorlopig onder toezicht gesteld en is de GI gemachtigd om de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een (andere) voorziening voor pleegzorg.
3.4.
Bij de beschikking van 15 oktober 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de pleegouders per onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de voogdij over de kinderen voor een periode van twee weken. Met ingang van
15 oktober 2019 tot 28 oktober 2019 is de GI belast met de voorlopige voogdij over de kinderen.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het resterende verzoek van de raad toegewezen en de pleegouders met ingang van 28 oktober 2019 geschorst in de uitoefening van de voogdij over de kinderen. Met ingang van
28 oktober 2019 is de GI belast met de voorlopige voogdij over de kinderen.
Het (zelfstandig) verzoek van de pleegouders om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te bekorten of te beëindigen heeft de rechtbank afgewezen.
3.6.
De pleegouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover zij in de uitoefening van de voogdij over de kinderen zijn geschorst en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De pleegouders voeren, samengevat, het volgende aan.
De juiste procespartij in deze zaak is de Staat der Nederlanden. Ten onrechte is de raad als procespartij aangemerkt.
Er kan enkel inbreuk worden gemaakt op het gezag indien dit in het belang van het kind noodzakelijk is. Hiervan is niet gebleken. Er is geen sprake van een acute bedreiging van de kinderen, noch van een ernstige bedreiging, noch van een noodzaak.
De rechtbank maakt niet duidelijk dat het recht op informatie, dat de pleegouders op grond van hun gezagspositie hebben, gezien de aard van de aangifte een veiligheidsrisico voor de kinderen met zich meebrengt. De pleegouders betwisten dat dat veiligheidsrisico bestaat. De kinderen zijn op een geheime locatie geplaatst en er is geen enkel contact tussen de pleegouders en de kinderen. De pleegouders hebben bovendien geen absoluut recht op informatie, omdat bijvoorbeeld hulpverleners op grond van artikel 7.3.2 lid 3 Jeugdwet de bevoegdheid hebben geen informatie aan de pleegouders te verschaffen. Hierdoor ontbreekt de noodzaak voor de maatregel en is er strijd met artikel 8 EVRM. Er is niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Verder is uit niets gebleken dat er op last van de politie geen details mogen worden gegeven omdat dat een belemmering van het strafrechtelijk onderzoek zou kunnen vormen. Hierdoor kunnen de pleegouders zich niet goed verweren en er is strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet. Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens mag de rechter niet slechts afgaan op woorden van de overheid.
De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat het moeilijk is gebleken om toestemming te krijgen voor medisch handelen, het regelen van hulpverlening en het verkrijgen van ID-bewijzen. De pleegouders werken mee aan jeugdhulpverlening. De omstandigheid dat zij het vertrouwen in [praktijk] hebben verloren, omdat er in een jaar tijd niets is bereikt, betekent niet dat zij niet meewerken. De therapie vindt gewoon plaats. Voor zover de ouders recht hebben op informatie vanuit [praktijk] kan dit het politieonderzoek niet schaden, nu de kinderen door de politie apart zijn verhoord. Ook hebben zij meteen na de bestreden beschikking kopieën van de identiteitsdocumenten aan de GI verstrekt.
De pleegouders bevestigen dat zij contact hebben gezocht met een aantal medici. Dit is echter niet bedreigend voor de kinderen.
De pleegouders zijn belangrijke hechtingsfiguren voor de kinderen, maar er is geen enkel contact, terwijl het politieverhoor al heeft plaatsgevonden. Hierdoor is de basisveiligheid voor de kinderen aangetast.
Het lijkt de pleegouders onwaarschijnlijk dat zowel het gezin waar [minderjarige 1] nu verblijft als het gezin waar [minderjarige 2] verblijft ieder afzonderlijk hebben aangegeven dat de signalen van seksueel misbruik in ernst toenemen en dat de plaatsing van de kinderen slechts kan worden voortgezet indien er intensieve hulp voor de kinderen wordt ingezet. De pleegouders zijn bang dat er op basis van een verkeerde interpretatie van vage signalen verkeerde stappen worden gezet.
[minderjarige 2] heeft in het verleden al vijf andere volwassenen en drie meisjes beschuldigd van bepaald gedrag, maar hier wordt niets mee gedaan.
Het politieonderzoek is inmiddels afgerond. De pleegvader is op 26 november 2019 aangehouden. Hij is op 30 november 2019 weer heengezonden. De moeder is op
27 november 2019 aangehouden en is een dag later weer heengezonden. Beide pleegouders zijn zonder enige voorwaarde vrijgelaten. Zij hebben nog niets gehoord van de officier van justitie.
3.8.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
Op 16 september 2019 heeft de Raad aangifte gedaan van vermoedens van seksueel misbruik van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] door de pleegouders. Gelet op de (emotionele) veiligheid van de kinderen en het lopende politieonderzoek mochten de pleegouders niet op de hoogte zijn van de specifieke reden van de behandeling van de kinderen en het lopende politieonderzoek. Er is sprake van een complexe zaak. Dit is voor een deel door de pleegouders veroorzaakt, omdat de samenwerking en het geven van toestemming voor hulpverlening stroef verliep. Daarbij was het voor de raad niet mogelijk om alle informatie in verband met het strafrechtelijk onderzoek aan de pleegouders te verstrekken. Wat de zaak bemoeilijkte, is dat de rechten van de pleegouders conflicterend zijn met het belang van de kinderen dat aan de orde is.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn heel kwetsbare kinderen, die specifieke en intensieve opvoeding nodig hebben, die de pleegouders de afgelopen jaren onvoldoende hebben kunnen bieden. Het inzetten van gespecialiseerde hulpverlening door praktijk [praktijk] was (en is) noodzakelijk en de hulpverlening moest onvoorwaardelijk kunnen worden ingezet. Aanvankelijk gaven de pleegouders hiervoor geen toestemming.
Het veiligheidsrisico is erin gelegen dat de pleegouders vanuit hun gezagspositie recht hebben op informatie over de behandeling van de kinderen. Wanneer deze informatie met de pleegouders wordt gedeeld komt de emotionele veiligheid van de kinderen in het geding.
De kinderen kwamen op een gegeven moment klem te zitten en het was van belang dat zij zich konden uiten en dat zij ervan op aan konden dat deze informatie niet met de pleegouders zou worden gedeeld.
Het delen van informatie met de pleegouders zou tevens tot een belemmering van het politieonderzoek kunnen leiden.
De maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing waren gelet op deze omstandigheden niet meer toereikend. [praktijk] is eerder bij de kinderen betrokken geweest en zij zijn op de hoogte van de kindeigen problematiek van de kinderen. Zij hebben voldoende specialisme in huis op het gebied van traumaverwerking.
Op dit moment kan er nog steeds geen sprake zijn van een onbelast contact tussen de kinderen en de pleegouders.
3.9.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Normaal gesproken wordt er bij een ondertoezichtstelling ingezet op contactherstel, maar vanwege het politieonderzoek werd de GI hierin belemmerd. Hierdoor was de ondertoezichtstelling praktisch onuitvoerbaar.
Op dringend advies van de zedenpolitie kan de GI het plan van aanpak en de overige rapportages op dit moment niet in hoger beroep over leggen, omdat deze informatie het lopende politieonderzoek kan schaden. De GI onderschrijft de in het inleidend verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden. De toenemende zorgen over de ontwikkeling en emotionele veiligheid van de kinderen vroegen om acuut ingrijpen. [praktijk] is ingeschakeld voor traumaverwerking en hulp en ondersteuning voor de huidige pleeggezinnen.
De kinderen verblijven in afzonderlijke pleeggezinnen en het verblijf begint voor hen enigszins te normaliseren. Beide gezinnen hebben bij de GI aangegeven dat de kinderen zorgwerkende uitspraken doen en zorgwekkend gedrag laten zien.
[minderjarige 1] spreekt niet meer over de pleegouders en laat zich enkel uit over de straffen die zij heeft gekregen. Zij heeft veel nachtmerries.
[minderjarige 2] doet veel uitspraken over hetgeen waarop het onderzoek is gericht en hij heeft verteld dat volwassenen op een andere manier met kinderen kunnen omgaan. Hij geeft aan dat hij alles in fases vertelt, omdat zijn hoofd vol zit en dat anders ook ons hoofd vol raakt.
De kinderen hebben onlangs contact gehad met hun biologische ouders. Indien er bij de kinderen de behoefte bestaat om de pleegouders te zien, dan zal de GI hierin een afweging maken en opnieuw bezien of en zo ja onder welke voorwaarden daartoe mogelijkheden zijn.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:331 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een
met de voogdij belaste natuurlijke persoon geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:
een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of
een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de voogd toestemming daarvoor weigert.
Op grond van artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Voorop gesteld wordt dat uit artikel 1:311 derde lid BW blijkt dat artikel 329, eerste en tweede lid BW van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat de raad voor de kinderbescherming een verzoek op grond van artikel 311 BW kan doen. Derhalve is de raad in dezen terecht als procespartij aangemerkt.
3.10.3.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:331 sub a BW. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.10.4.
Begin augustus 2019 is de raad een beschermingsonderzoek gestart. Er waren twee meldingen bij Veilig Thuis gedaan, waardoor er ernstige zorgen bestonden over de seksuele ontwikkeling van beide kinderen.
Er is direct besloten om met de GI en de pleegouders in overleg te gaan, teneinde een veiligheidsplan op te stellen. Dat lukte niet. Omdat de zorgen over de kinderen diezelfde dag (op 12 augustus 2019) zijn toegenomen, is er een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. Een dag later bleek het nog steeds niet mogelijk om met de pleegouders veiligheidsafspraken te maken en zijn de kinderen met een spoedmachtiging uit huis geplaatst.
De beslissing tot uithuisplaatsing is bij uitspraak van 7 november 2019 door dit hof in hoger beroep bekrachtigd. Het hof heeft daarbij kortgezegd overwogen dat er grote zorgen over de kinderen waren en dat de GI geen grip kon krijgen op de situatie. De pleegouders deden er alles aan om de kinderen aan het zicht van de betrokken instanties te onttrekken en het was voor verschillende hulpverleners (waaronder de raad en de GI) niet mogelijk geweest om met de kinderen alleen in gesprek te gaan. Verder was het hof gebleken dat de pleegouders leugenachtige mededelingen hebben gedaan. Juist omdat de kinderen al een zeer belast verleden hebben, was er een noodzaak om de kinderen onverwijld veiligheid te bieden. Vastgesteld is dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd (vgl. artikel 1:266 BW). Ook nu nog is van deze ontwikkelingsbedreiging sprake.
Bovendien is duidelijk dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ontoereikend zijn om de ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen weg te nemen en dat deze situatie acuut en ernstig is.
Naar aanleiding van de signalen over seksueel misbruik van de kinderen door de pleegouders heeft de raad vanuit zijn professionele bevoegdheid en verantwoordelijkheid op
16 september 2019 aangifte gedaan bij de politie. Die aangifte heeft er toe geleid dat er, zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken, een doorzoeking van de woning van de pleegouders heeft plaatsgevonden. De pleegouders zijn als verdachte aangemerkt en aangehouden en zij zijn in verzekering gesteld. Het strafrechtelijk onderzoek is nog niet afgerond en de officier van justitie heeft nog geen beslissing genomen omtrent de strafrechtelijke vervolging. Weliswaar betogen de pleegouders dat geen schriftelijke stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat er door de raad of GI aan de ouders geen gedetailleerde informatie mocht worden verstrekt uit het lopende strafrechtelijke onderzoek, maar gelet op het feit dat de pleegouders enerzijds de gezag dragende ouders zijn en anderzijds tegelijkertijd verdachten wegens seksueel misbruik van de kinderen is dit ook niet onaannemelijk. Voormelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en het veiligheidsrisico van de kinderen brengen naar het oordeel van het hof met zich, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat acuut ingrijpen noodzakelijk was.
Daarbij wordt bovendien in aanmerking genomen dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben, waardoor zij kampen met forse kindeigen problematiek. Er was sprake van ernstige en toenemende signalen van seksueel misbruik, zodat er noodzaak was om hulpverlening voor de kinderen meteen in te zetten, die op geen enkele manier mocht worden vertraagd en verhinderd. De pleegouders, die de behandeling voor de traumagerelateerde problematiek van de kinderen via [praktijk] al eerder hadden beëindigd, wilden aanvankelijk geen toestemming geven om de hulpverlening via [praktijk] weer op te pakken. Ook het verkrijgen van identiteitsbewijzen voor de kinderen is door de pleegouders vertraagd en bemoeilijkt. De pleegouders hebben bovendien, nadat de kinderen uit huis zijn geplaatst, geprobeerd informatie over de kinderen te krijgen, hetgeen weer heeft geleid tot een geheime plaatsing. Gelet op al die omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat de pleegouders niet meer de verantwoording kunnen dragen voor de opvoeding en verzorging van deze minderjarige kwetsbare kinderen. Onder die omstandigheden is het schorsen van het gezag als tijdelijke maatregel op grond van het bepaalde in artikel 1:331 BW niet disproportioneel. De omstandigheid dat de pleegouders thans de hulpverlening door [praktijk] niet hinderen en er feitelijk geen enkel contact tussen de pleegouders en de kinderen is omdat zij op een geheime locatie verblijven, maakt dit niet anders. Voor zover de pleegouders zich op het standpunt stellen dat hun recht op informatie niet absoluut is en de Jeugdwet voldoende mogelijkheden biedt om aan hen bepaalde informatie te weigeren en derhalve een noodzaak ontbreekt wordt ook aan dit betoog gelet op het bovenstaande voorbij gegaan.
Het is in het kader van het welzijn van de kinderen van belang dat zij onbelast en onbelemmerd over hun ervaringen kunnen spreken zonder dat zij hoeven te vrezen dat deze informatie tot in detail bij de pleegouders terecht komt. De Jeugdwet biedt hiertoe onvoldoende waarborgen. Weliswaar biedt de Jeugdwet in artikel 7.3.2 de mogelijkheid aan de jeugdhulpverlener om bepaalde inlichtingen aan een betrokkene te onthouden, maar een praktijk als [praktijk] kan zich op deze bepaling niet beroepen noch heeft de GI de bevoegdheid om [praktijk] op te dragen om informatie over de behandeling van de kinderen achter te houden. Een onbelemmerde hulpverlening, ook in medische zin, is thans in het belang van de kinderen.
Op grond van het voorgaande is de schorsende maatregel in het belang van de kinderen nog steeds noodzakelijk.
3.10.6.
Van een onrechtmatige inbreuk op het gezag van de pleegouders is in dit geval geen sprake. Een inbreuk is namelijk gerechtvaardigd indien hierin bij wet is voorzien en deze (tijdelijke) inbreuk in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Aan de vereisten is voldaan. De schorsingsmaatregel is gezien de ernst en aard van de verdenking niet disproportioneel, te meer waar er eerst is overgegaan tot een lichtere maatregel, namelijk de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en gebleken is dat deze maatregelen niet volstonden om de acute en ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen.
3.10.7.
Al het overige dat de pleegouders hebben aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 25 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.