ECLI:NL:GHSHE:2020:2078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.274.332_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake gezag en voogdij over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij en het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2003. De moeder had in hoger beroep de vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht, waarin haar gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogdes was benoemd. De moeder erkent dat zij niet voor haar dochter kan zorgen, maar betwist dat er sprake is van een situatie die de ontwikkeling van haar dochter ernstig bedreigt. De raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen, mede door haar persoonlijke problematiek, waaronder een verstandelijke beperking en een chronische drugsverslaving. Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en de GI zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om adequate beslissingen te nemen over haar dochter. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd en de GI als voogd is aangesteld. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die behoefte heeft aan stabiliteit en continuïteit in haar leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.274.332/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/361462 / FA RK 19-3859
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).
- de heer en mevrouw [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2020, heeft de moeder het hof verzocht, om uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep gegrond te verklaren en de voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ter griffie ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Leijser;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen ter mondelinge behandeling.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof twee brieven te sturen, die ter griffie zijn ingekomen op 12 maart 2020 en 5 juni 2020.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] geboren.
3.2.
Op 20 maart 2018 is [minderjarige] onder toezicht geplaatst van de GI, en vanaf dezelfde datum met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Die maatregelen zijn verlengd tot 19 juni 2020. Sinds 22 februari 2019 verblijft [minderjarige] bij het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder erkent dat zij niet voor [minderjarige] kan zorgen. Ook heeft zij ingestemd met de overplaatsing van [minderjarige] vanuit de grootouders naar het huidige pleeggezin. [minderjarige] is daar volgens de moeder op haar plaats en zij heeft een goed contact met de pleegouders.
Er is volgens haar echter geen sprake van een situatie waarbij [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en er is niet voldaan aan de criteria van artikel 1:266 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De zorgen van de rechtbank dat de moeder zich bij het uitoefenen van haar gezag door de grootvader zou laten leiden, zijn dan ook onterecht. De moeder laat niet toe dat haar vader haar gezagspositie invult. Zij is daar naar iedereen duidelijk en standvastig in.
Dit maakt dat de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders kan worden voortgezet in een vrijwillig kader. Het is de wens van de moeder om te blijven beslissen over [minderjarige] en op die manier bij haar betrokken te blijven.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat uit het raadsonderzoek duidelijk naar voren komt dat [minderjarige] niet bij de moeder kan opgroeien.
Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin vanuit het vrijwillig kader is volgens de raad ook geen optie. Dit aangezien [minderjarige] met loyaliteitsproblemen kampt welke zijn versterkt door de recente echtscheiding van haar grootouders, bij wie zij van kleins af aan verbleef. De kans is groot dat er in een vrijwillig kader meer strijd komt tussen de moeder en de pleegouders. De GI dient derhalve de voogd te blijven.
3.7.
De GI sluit zich aan bij hetgeen de raad ter mondelinge behandeling van het hof heeft aangevoerd en benadrukt dat de strijd tussen de grootouders van [minderjarige] nog steeds actueel is. Nu de grootvader bij de moeder verblijft, brengt dit met zich dat de moeder (al dan niet ongewild) ook in deze strijd wordt betrokken.
Voor [minderjarige] is het fijn dat er een onafhankelijk iemand is die het gezag over haar uitoefent. Op die manier kan zij met haar moeder en ieder van haar grootouders een fijn contact hebben. De GI wijst er tot slot op dat [minderjarige] het fijn vindt om contact te hebben maar dat zij het iedere keer weer moeilijk vindt; zij is elke keer weer bang voor het persoonlijke contact. Het is niet duidelijk waar zij precies bang voor is, er zou iets gebeurd zijn. Ze is toch blij hen te zien, maar het hoeft niet zo vaak voor haar. Het gaat eigenlijk beter met [minderjarige] sinds er geen fysiek contact is. De GI wil dit nog nader onderzoeken en bekijken of een andere frequentie van de omgangsmomenten wellicht helpend kan zijn voor [minderjarige] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar het volgende aan toe.
[minderjarige] is een kwetsbaar, beïnvloedbaar meisje met een sociaal emotionele achterstand ten opzichte van haar leeftijdsgenoten. Daarbij komt dat zij worstelt met haar loyaliteitsgevoelens richting de moeder en de grootouders die haar van jongs af aan als pleegouders hebben opgevoed. Voor [minderjarige] is het van groot belang dat zij, na een turbulente periode met veel wisselingen in haar woonsituatie nu duidelijkheid krijgt over de plek waar zij kan blijven wonen en daarmee de rust krijgt om haar trauma’s en ingrijpende levensgebeurtenissen te verwerken.
Vaststaat dat de moeder niet voor [minderjarige] kan zorgen en dat de aanvaardbare termijn ruimschoots is verstreken.
Het hof acht gezien de behoefte van [minderjarige] aan basale veiligheid, stabiliteit en continuïteit een plaatsing in het pleeggezin in het vrijwillig kader niet in haar belang. De moeder is - gelet op haar persoonlijke problematiek - niet in staat om adequate beslissingen over [minderjarige] te nemen en zij is onvoldoende voor haar beschikbaar. Er is bij de moeder sprake van een verstandelijke beperking en een chronische drugsverslaving; ook komt de moeder nog regelmatig met Justitie in aanraking. Zij heeft recent nog vijf maanden detentie ondergaan in verband met een veroordeling wegens diefstal. Daarnaast speelt ook de strijd tussen de grootouders een rol. De moeder wordt hier direct dan wel indirect bij betrokken omdat de grootvader bij haar inwoont en hij een grote stempel op haar leven drukt.
De GI is het beste in staat om als onafhankelijke derde de belangen van [minderjarige] te behartigen en ervoor te zorgen dat de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders niet onnodig onder druk komt te staan.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.A.M Scheij en H.J. Witkamp en is op 9 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.