ECLI:NL:GHSHE:2020:2079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.263.461_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om wijziging van gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag over minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de moeder in hoger beroep verzocht om het gezamenlijk gezag over haar minderjarige kind te wijzigen naar eenhoofdig gezag. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Peeters, was van mening dat de communicatie met de vader problematisch was en dat dit in het belang van het kind een wijziging van het gezag noodzakelijk maakte. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.L. van den Aker-Groffen, heeft het verzoek van de moeder betwist en verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 4 juni 2020, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad adviseerde om het verzoek van de moeder af te wijzen, omdat de huidige situatie niet zou leiden tot een onaanvaardbaar risico voor het kind. Het hof heeft vastgesteld dat er weliswaar sprake is van een moeizame communicatie tussen de ouders, maar dat dit niet voldoende is om te concluderen dat het gezamenlijk gezag niet meer werkbaar is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. De ouders werden aangespoord om de hulpverlening voort te zetten en de adviezen van de Raad ter harte te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 juli 2020
Zaaknummer: 200.263.461/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/243743 / FA RK 17-4732
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. Peeters,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J.L. van den Aker-Groffen.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 1 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juli 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij, bij uitsluiting van de vader, wordt belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2019, heeft de vader het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaten;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 14 maart 2019;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 30 juli 2019 met één bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 15 juli 2008 met elkaar gehuwd. Tijdens dit huwelijk is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 29 januari 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
3.3.
[minderjarige] verblijft één weekend per vier weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vader, zoals vastgelegd bij beschikking van 17 april 2018.
Procedure eerste aanleg
3.3.1.
De moeder heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, verzocht om het gezag over [minderjarige] , bij uitsluiting van de vader, aan haar toe te wijzen.
3.3.2.
Bij eerder genoemde beschikking van 17 april 2018 heeft de rechtbank dit verzoek aangehouden, een omgangsregeling vastgelegd zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.3. en partijen verwezen naar Rubicon voor ouderschapsreorganisatie.
3.3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, dit verzoek afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
Uit het verslag van Rubicon volgt dat partijen op diverse vlakken uiteenlopende visies hebben en dat het ze niet lukt om tot overeenstemming of samenwerking te komen zonder dat er ruzie, spanning of irritatie ontstaat. [minderjarige] heeft het gevoel dat beide ouders aan hem trekken. Uit het verslag van Rubicon volgt ook dat partijen niet samen, althans niet zonder begeleiding, tot structurele afspraken kunnen komen, zonder dat [minderjarige] daar op enige wijze de dupe van is. De moeder ziet daar op korte termijn geen verandering in komen. Partijen proberen, middels hulpverlening, al jaren de onderlinge situatie te verbeteren. Dit is tot op heden niet gelukt. De vader misbruikt zijn gezagspositie en hij zegt vaak de omgang op het laatste moment af. Het in het belang van [minderjarige] als de moeder alleen het gezag over hem krijgt, omdat zij er in de praktijk alleen voor staat als het gaat om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het is beter en het zorgt voor meer rust en duidelijkheid als zij alleen de belangrijke beslissingen over [minderjarige] kan nemen. Partijen kunnen zich dan in hun onderlinge communicatie volledig richten op het in goede orde uitvoeren van de omgangsregeling.
3.5.
De vader heeft een verweerschrift ingediend. Hij voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader is een betrokken ouder, maar hij is gezien de afstand tussen zijn woonplaats en die van [minderjarige] om praktische redenen niet altijd in staat om op dezelfde wijze als de moeder de feitelijke zorg voor [minderjarige] in te vullen. Partijen zijn pas in april 2018 voor het eerst doorverwezen naar de hulpverlening, er is geen sprake van jarenlange hulpverlening. De vader misbruikt zijn gezagspositie niet en het is niet juist dat hij de omgang op het laatste moment afzegt. De vader vraagt wel eens aan de moeder om te wisselen van weekend, maar hiertoe is de moeder nooit bereid. Er zijn nog mogelijkheden voor de ouders om onder deskundige begeleiding een manier te vinden waarop zij met elkaar om kunnen gaan zonder conflicten. De moeder zegt in maart 2019 toe dat zij meewerkt aan hulpverlening en gaat in juli 2019 in hoger beroep. Het kan niet zo zijn dat de moeder hulpverlening blokkeert om zo tot wijziging van het gezag te komen.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om het hoger beroep van de moeder af te wijzen. Met de dynamiek die nu speelt tussen deze ouders, zal eenhoofdig gezag leiden tot een breuk. Beide ouders zouden hun verantwoordelijkheid moeten pakken. De raad heeft voor beide ouders een advies uitgebracht:
Aan de vader: het omgangsweekend met [minderjarige] , eenmaal per vier weken, is heilig. Daar mag niets tussenkomen. De vader blijft momenteel in gebreke en hij moet hier stelselmatig op worden aangesproken. Als er al iets tussenkomt, dient de vader meteen met een initiatief te komen wanneer het omgangsweekend wordt ingehaald: een weekend eerder of een weekend later.
Aan de moeder:de moeder moet leren om de “gezamenlijkheid” van het gezamenlijk gezag los te laten. De vader heeft afstand gedaan van de dagelijkse zorg van [minderjarige] en dat verlies moet de moeder nemen. De moeder is de hoofdopvoerder. Zij neemt de dagelijkse beslissingen en ze hoeft niet alles te overleggen met de vader.
De raad denkt dat de ouders hun onderlinge problemen snel kunnen oplossen als zij zich allebei aan deze adviezen houden.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
  • a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
  • b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.2.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.7.3.
Vast staat dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting in hoger beroep is weliswaar gebleken dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt en dat er sprake is van onderling wantrouwen, maar het hof acht het onvoldoende aannemelijk dat bij voortzetting van het gezamenlijk gezag partijen het niet eens zouden kunnen worden over belangrijke beslissingen over [minderjarige] , zoals schoolkeuzes, medische zaken en dergelijke. Het is niet gebleken dat partijen een geheel andere visie hebben over opvoedkundige zaken, onderwijs of medische aangelegenheden. Verder is niet gebleken dat de vader overleg met de moeder heeft geweigerd en/of dat de vader het nemen van beslissingen over de verzorging en opvoeding heeft belemmerd of zich daarmee te pas en te onpas heeft willen bemoeien ten koste van de rust voor [minderjarige] . De problemen die partijen met elkaar hebben, zien vooral – zo niet uitsluitend – op de wijze waarop zij met elkaar communiceren. De onderlinge communicatie veroorzaakt inmiddels zoveel problemen en spanningen dat het tot gevolg heeft gehad dat [minderjarige] zijn vader al een half jaar niet meer heeft gezien. De gespannen verhouding tussen beide ouders is ook weer zichtbaar geworden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
Het hof acht het positief dat beide ouders zich realiseren dat zij hulp nodig hebben om met elkaar te leren communiceren. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de hulp van de Mutsaersstichting inmiddels is gestart en dat beide ouders hieraan meewerken. De moeder heeft sinds een half jaar eenmaal per twee weken individuele gesprekken bij de Mutsaersstichting. De vader is ook een paar keer geweest, maar minder vaak dan de moeder. Dit komt ook omdat hij in [woonplaats] woont en het voor hem lastiger is om deze gesprekken te combineren met zijn werk.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat in het hulpverleningsplan van de Mutsaersstichting staat dat het doel is: inzetten op solo parallel ouderschap, conflictvermindering tussen de ouders, afspraken maken over omgang/bellen en dat de ouders positief dan wel neutraal over elkaar praten. De Mutsaersstichting heeft ingeschat dat een periode van vier maanden nodig is om deze doelen te behalen.
Het hof stelt vast dat de Mutsaersstichting nog niet voldoende kans heeft gehad om met de ouders aan deze doelen te werken. De wachttijden bij de Mutsaersstichting en vervolgens de Corona-crisis hebben voor vertraging gezorgd, waardoor de hulp voor beide ouders feitelijk nog steeds in de beginfase verkeert.
3.7.4.
Concluderend is het hof van oordeel dat hetgeen naar voren is gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat [minderjarige] klem en/of verloren zal raken tussen de ouders en/of dat het in het belang van [minderjarige] anderszins noodzakelijk is om een gezag over hem alleen door de moeder te laten uitoefenen.
3.7.5.
Het hof dringt er bij beide ouders op aan om in het belang van [minderjarige] de hulpverlening bij de Mutsaersstichting te continueren en de adviezen van de raad ter harte te nemen. Voor de volledigheid verwijst hof partijen hiervoor naar rechtsoverweging 3.6. van deze beschikking.
3.7.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en A.M. van Riemsdijk is op 9 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.