In deze zaak gaat het om een verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te krijgen om te verhuizen met haar minderjarige kind naar de woning van haar nieuwe partner. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar verzoek tot verhuizing was afgewezen. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2020, waarbij zowel de vrouw als de man, de vader van het kind, aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De raad was ook vertegenwoordigd tijdens deze zitting.
De vrouw stelt dat de verhuizing noodzakelijk is voor haar toekomst met haar nieuwe partner en dat het kind geen binding heeft met de huidige woonplaats. De man daarentegen is van mening dat de verhuizing niet in het belang van het kind is, omdat hij een gelijk aandeel in het leven van het kind wil behouden en de reistijd te lang zou worden. De raad heeft aangegeven dat er een onderzoek loopt naar de hoofdverblijfplaats van het kind en de verdeling van zorg- en opvoedtaken, en dat deze vragen niet los kunnen worden gezien van de verhuizing.
Het hof oordeelt dat het niet verantwoord is om een beslissing te nemen over de verhuizing zonder dat de andere relevante vragen zijn beantwoord. Het hof houdt de zaak pro forma aan voor drie maanden, zodat de raad zijn onderzoek kan afronden en kan rapporteren over de wens van de moeder om te verhuizen. De beslissing van het hof is in het belang van het kind, waarbij alle omstandigheden en belangen in acht worden genomen.