ECLI:NL:GHSHE:2020:2100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.266.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing in het kader van gezamenlijk gezag over minderjarige

In deze zaak gaat het om een verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te krijgen om te verhuizen met haar minderjarige kind naar de woning van haar nieuwe partner. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar verzoek tot verhuizing was afgewezen. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2020, waarbij zowel de vrouw als de man, de vader van het kind, aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De raad was ook vertegenwoordigd tijdens deze zitting.

De vrouw stelt dat de verhuizing noodzakelijk is voor haar toekomst met haar nieuwe partner en dat het kind geen binding heeft met de huidige woonplaats. De man daarentegen is van mening dat de verhuizing niet in het belang van het kind is, omdat hij een gelijk aandeel in het leven van het kind wil behouden en de reistijd te lang zou worden. De raad heeft aangegeven dat er een onderzoek loopt naar de hoofdverblijfplaats van het kind en de verdeling van zorg- en opvoedtaken, en dat deze vragen niet los kunnen worden gezien van de verhuizing.

Het hof oordeelt dat het niet verantwoord is om een beslissing te nemen over de verhuizing zonder dat de andere relevante vragen zijn beantwoord. Het hof houdt de zaak pro forma aan voor drie maanden, zodat de raad zijn onderzoek kan afronden en kan rapporteren over de wens van de moeder om te verhuizen. De beslissing van het hof is in het belang van het kind, waarbij alle omstandigheden en belangen in acht worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 juli 2020
Zaaknummer: 200.266.706/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/342341 / FA RK 19-229
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Koppelmans-de Goeij,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats]
,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2019, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking gedeeltelijk te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming te verhuizen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw vervangende toestemming te verlenen te verhuizen naar de woning van haar huidige partner te [plaats 1] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 november 2019, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 mei 2019;
  • nadere stukken van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw van 26 mei 2020;
  • de brief met bijlagen, ingediend door de advocaat van de man van 26 mei 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen partijen is te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015 [minderjarige] geboren. De vader heeft het kind erkend.
3.2.
Bij beschikking van 25 april 2019 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat het gezag voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk toekomt, de rapportage van het traject STOP opgevraagd en de raad verzocht te informeren of een raadsonderzoek nodig wordt geacht en de zaak voor het overige aangehouden.
Bij de besteden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang – het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming om te verhuizen afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze laatstgenoemde beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder wil graag een toekomst opbouwen met haar nieuwe partner die in [plaats 1] woont. [minderjarige] heeft geen binding met [woonplaats] , het is niet zo dat hij uit zijn vertrouwde omgeving wordt gehaald. De moeder en de vader komen er niet uit samen, het lukt niet om uit deze impasse te raken.
3.5.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
De vader wil een even groot aandeel in het leven van [minderjarige] als de moeder. Een verhuizing van [minderjarige] naar [plaats 1] is onmogelijk. De vader werkt in [plaats 2] en de reistijd wordt te lang. Bovendien heeft de vader een nieuwe relatie, die met haar kinderen in [plaats 3] woont. Wellicht wordt deze relatie in de toekomst verder uitgebouwd. Zuidelijker wonen dan [woonplaats] / [plaats 4] is voor de vader geen optie.
3.6.
De raad geeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen dat er in het kader van een rechtbankprocedure een raadsonderzoek wordt verricht naar (onder andere en kort gezegd) de vragen waar [minderjarige] zijn hoofdverblijf dient te hebben en welke verdeling van de zorg- en opvoedtaken het meest in het belang van [minderjarige] is. Deze vragen kunnen niet los worden gezien van de vraag of aan de moeder vervangende toestemming kan worden gegeven om te verhuizen. De raad wil deze vraag meenemen in het onderzoek, of verzoekt het hof een (spoedige) beslissing te nemen, zodat de raad vanuit die beslissing verder kan onderzoeken.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van een kind toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen. Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige. Het gaat onder meer om: het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten, de (on)mogelijkheid om op een andere wijze aan dat belang tegemoet te komen, de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid, de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de ander ouder te verzachten en/of te compenseren, de leeftijd van de minderjarige, de te overbruggen afstanden en de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg.
3.7.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen (nog) niet in staat zijn om een vorm te vinden waarin hun beider ouderschap optimaal en volwaardig kan worden uitgevoerd. Zij komen niet nader tot elkaar als het gaat om een verdeling van de zorg- en opvoedtaken van [minderjarige] . Het wel of niet mogen verhuizen van de moeder (en [minderjarige] ) wordt door beide partijen als een breekpunt ervaren; als hun wens niet uitkomt, komt er een onmogelijke situatie, aldus beide partijen. De moeder ervaart dit zo, omdat ze dan haar relatie niet verder kan uitbouwen en bij haar ouders zal moeten blijven wonen; de vader ervaart dit zo, omdat hij dan zijn baan moet opzeggen. Tijdens de mondelinge behandeling is eveneens duidelijk gebleken dat zowel de moeder als de vader zich nog niet hebben beraden over de vraag hoe zij hun leven en het leven van [minderjarige] gaan vormgeven als het hof in onderhavige zaak een beslissing geeft die niet met hun wens overeenkomt. Dit terwijl het leven van [minderjarige] , bij welke beslissing dan ook, door zal gaan en het aan de ouders is om het gezamenlijk ouderschap en hun eigen leven vorm te gaan geven en in te gaan richten.
3.7.3.
Het hof constateert dat de vraag of de moeder mag verhuizen onlosmakelijk verbonden is met de andere voorliggende vragen tussen ouders, zoals waar [minderjarige] zijn hoofdverblijf dient te hebben en welke contactregeling het meest tegemoet komt aan de situatie; de vragen waarover de raad op dit moment een onderzoek uitvoert. De raad onderzoekt deze vragen in het licht van het belang van [minderjarige] .
3.7.4.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, acht het hof het niet verantwoord om – op de voet van artikel 1:253a BW – een beslissing te geven over enkel de verhuizing, terwijl het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedtaken - beslissingen die aan de rechtbank voorliggen op de voet van ditzelfde artikel - aan een raadsonderzoek onderhevig zijn én verbonden zijn met de verhuis-vraag.
3.7.5.
Het hof acht het dan ook het meest in het belang van [minderjarige] als de raad ook het verzoek van de moeder in onderhavige zaak in zijn onderzoek meeneemt.
3.8.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het hof de zaak pro forma drie maanden zal aanhouden totdat de raad zijn onderzoek heeft afgerond.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad de wens van de moeder om met [minderjarige] te verhuizen, zo als zij in deze zaak verzoekt, bij het lopende raadsonderzoek te betrekken en het hof hierover te rapporteren en adviseren, onder gelijktijdige verstrekking van dit rapport aan de raadslieden van partijen;
houdt de zaak pro forma drie maanden aan, dat wil zeggen tot 1 oktober 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. C.A.R.M. van Leuven, mr. C.N.M. Antens, mr. M.I. Peereboom - Van Drunick en is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.