ECLI:NL:GHSHE:2020:2101

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.274.504_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot instemming met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling ex artikel 287a Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot instemming met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De appellante, een besloten vennootschap, had in eerste aanleg een vonnis gekregen waarin haar werd bevolen in te stemmen met de schuldregeling van de belanghebbende, die onder beschermingsbewind stond. De rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende een aanzienlijk hoger inkomen zou genereren, terwijl de schuldeisers een lagere uitkering zouden ontvangen indien de belanghebbende werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de appellante haar bezwaren uiteengezet, waaronder de stelling dat zij met een aanzienlijke extra schadepost was opgezadeld en dat de belanghebbende niet met een dwangakkoord van 1,21 procent weg mocht komen. De belanghebbende en zijn beschermingsbewindvoerder hebben echter verklaard dat de financiële situatie van de belanghebbende penibel is en dat hij geen hogere betalingen kan doen.

Het hof heeft de argumenten van de appellante en de belanghebbende afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aangeboden schuldregeling het uiterste was binnen de financiële mogelijkheden van de belanghebbende. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn opgeworpen tegen de overwegingen van de rechtbank en dat er geen aanknopingspunten zijn dat de belanghebbende in de toekomst een hoger inkomen zal genereren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de proceskosten van de beschermingsbewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.274.504/01
Zaaknummers eerste aanleg : 353396 / FT RK 19/890 (verzoek dwangregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar;
tegen:
[Bewindvoeringen] Bewindvoeringen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
In haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
hierna te noemen: [belanghebbende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2020, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en/of althans het beroep gegrond te
verklaren en [belanghebbende] te veroordelen in de proceskosten
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens [appellante] de heer [vertegenwoordiger van appellante] , bijgestaan door mr. van de Laar,
  • [belanghebbende] , bijgestaan door zijn beschermingsbewindvoerder mevrouw [beschermingsbewindvoerder] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- een op 29 mei 2020 ter griffie ontvangen eigen verklaring van [belanghebbende] ;
- een brief van [Bewindvoeringen] van 2 juni 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[belanghebbende] heeft de rechtbank primair verzocht om bovengenoemde schuldeisers te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling ex artikel 287a Fw en subsidiair verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primaire verzoek van [belanghebbende] toegewezen en [appellante] bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. [appellante] is daarbij in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven – aangevoerd:
  • dat [appellante] zich enorm genomen voelt omdat voormelde vordering ter gelegenheid van een comparitie bij de kantonrechter te Venlo op 22 juli 2010 tot stand is gekomen. Er zijn toen afspraken gemaakt waarbij [appellante] zich coulant heeft opgesteld en [belanghebbende] vervolgens de afspraken niet is nagekomen.
  • dat [appellante] bovendien na de ontruiming van het gehuurde, waar de vordering mede op gebaseerd is, heeft moeten constateren dat er vernielingen in het pand waren aangericht. In het pand was een hennepkwekerij geweest, waardoor het pand beschadigd was en
[appellante] met een aanzienlijke extra schadepost is opgezadeld;
  • dat de zaak bij [appellante] dan ook hoog zit;
  • dat [appellante] bovendien een kleine onderneming is die moeizaam het hoofd boven water kan houden zodat de onderhavige vordering veel voor haar betekent;
  • dat [appellante] van mening is dat geïntimeerde niet met een dwangakkoord van 1,21 procent weg mag komen;
  • dat het belang van [appellante] in deze aanzienlijk is en het belang van [belanghebbende] minder zwaar weegt of althans minder zwaar behoort te wegen gezien de achtergrond. De overige schuldeisers worden ook niet geschaad door de weigering van [appellante] om thans tot een dwangakkoord te komen. De betreffende crediteuren houden immers
vorderingen op [appellante] ;
- dat de Rechtbank dan ook ten onrechte heeft beslist dat [appellante]
moet instemmen met de aangeboden schuldregeling.
3.3.2.
Door en namens [appellante] is ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven – hieraan het volgende toegevoegd.
[appellante] kan niet berusten in de zaak, omdat zij zich enorm genomen voelt. Ter gelegenheid van een comparitie van partijen zijn een aantal afspraken gemaakt die door [belanghebbende] niet zijn nagekomen. Nadat het pand was ontruimd is er een hennepkwekerij aangetroffen. [appellante] wil geen dwangakkoord. Op grond van artikel 287a lid 1 Fw kan hij in redelijkheid toestemming weigeren. Het is een erg gering bedrag dat [appellante] zou ontvangen. Er is over de hennepkwekerij geen vordering ingesteld. Na 2010 heeft [belanghebbende] contact opgenomen met [appellante] . Hij zou de helft betalen, maar ook dat is niet gebeurd. Hij heeft een paar keer € 1.000,-- betaald. De heer [appellante] werkt zeven dagen per week. Het kan hem zijn bedrijf kosten. Of hij nu € 200,-- krijgt of niets maakt dan ook niet meer uit. Het is inderdaad zo dat [belanghebbende] onder beschermingsbewind staat en over een minimaal inkomen beschikt, maar [appellante] kan het niet loslaten en daarom wordt gepersisteerd bij het verzoek.
3.3.3.
[belanghebbende] en de beschermingsbewindvoerder hebben ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Als het dwangakkoord wordt geweigerd staan de andere 21 schuldeisers in de kou. Er is destijds aan [appellante] € 8.000,-- aangeboden tegen finale kwijting, maar dat is geweigerd. [belanghebbende] kan geen € 24.000,-- betalen. Er is € 2.000,-- betaald en daarna is [belanghebbende] alles kwijt geraakt. [belanghebbende] is op psychische gronden afgekeurd en heeft geen enkel toekomstperspectief meer. Er zijn geen nieuwe schulden bijgekomen. Het gaat maar net goed, want zijn financiële situatie is penibel. Hij krijgt bijvoorbeeld geen vergoeding voor de kosten van het beschermingsbewind. Er ligt beslag op zijn uitkering. Er zijn vijf beslagleggers. [belanghebbende] zal nooit een hoger inkomen kunnen genereren.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar of van de overige schuldeisers dat door die weigering wordt geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldeiser aangeboden akkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0359).
3.4.2.
Het is aan de rechter, in dit geval in hoger beroep het gerechtshof, overgelaten om te oordelen in welke concrete omstandigheden sprake is van een onredelijke weigering. Bij de door de rechter te maken belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, nr. 2.6. e.v.):
  • is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
  • hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
3.4.3.
In zijn vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.4. Het is voorts voldoende aannemelijk dat de bij brief van 1 juli 2019 aangeboden
schuldregeling het uiterste is binnen de financiële mogelijkheden van [belanghebbende] . Daarbij wordt in
aanmerking genomen dat [belanghebbende] thans een WAO-uitkering ontvangt en op hem een
arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% van toepassing is. Gesteld noch gebleken is
dat dit arbeidsongeschiktheidspercentage de komende jaren naar verwachting zal afnemen.
Gelet daarop is niet aannemelijk dat [belanghebbende] binnen een termijn van drie jaar een aanzienlijk
hoger inkomen zal gaan verwerven dan het inkomen waarop de aangeboden schuldregeling
is gebaseerd.
3.5.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat, indien [belanghebbende] zou worden
toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dit een lagere uitkering zou opleveren
voor de schuldeisers dan de voorgestelde schuldregeling en, gezien de verhouding tussen de
kosten van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de eventueel voor de boedel te
verwachten opbrengsten, voor hen hoogstwaarschijnlijk zelfs geen uitkering zal opleveren.
3.6.
Verder is reservering van gelden ten behoeve van aflossing van de schuldenlast
voldoende gewaarborgd. De financiën van [belanghebbende] worden immers vanaf 21 april 2016
beheerd door de bij uitspraak van de kantonrechter te ‘s-Hertogenbosch benoemde
beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] , h.o.d.n. [Bewindvoeringen] Bewindvoering, terwijl gesteld
noch gebleken is dat dit beschermingsbewind gedurende de schuldregeling niet wordt
voortgezet. Bovendien is voldoende aannemelijk dat [belanghebbende] gedurende het minnelijk traject
geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan.”
3.4.4.
Het hof overweegt dat de vordering van [appellante] een niet gering deel van de totale schuldenlast uitmaakt (14,93%), een eerdere tussen partijen getroffen minnelijke regeling door [belanghebbende] niet is nagekomen en het aangeboden percentage van 1,21% verwaarloosbaar klein is. Evenwel stelt het hof aan de hand van de inhoud van het namens [appellante] ingediende beroepschrift vast dat er geen grieven zijn opgeworpen tegen de hierboven opgenomen overwegingen van de rechtbank.
In het bijzonder is door en namens [appellante] niet aangevoerd dat [belanghebbende] thans een hoger percentage zou kunnen aanbieden of dat de schuldeisers een hoger bedrag, althans een hoger percentage tegemoet zouden kunnen zien indien het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord zou worden afgewezen en [belanghebbende] zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Integendeel, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] niet bestreden dat [belanghebbende] slechts over een WAO-uitkering beschikt waarop verschillende beslagen zijn gelegd en dat hij onder beschermingsbewind staat.
Voor het overige bestaat er naar het oordeel van het hof ook geen perspectief dat, ingeval van toelating tot de schuldsaneringsregeling van [belanghebbende] , [appellante] een hoger bedrag zou ontvangen.
Het hof merkt tot slot nog op dat voor het overige niet is gebleken van enig aanknopingspunt dat [belanghebbende] in de toekomst een hogere WAO-uitkering zal ontvangen en hij meer zou kunnen aflossen op zijn schulden. Daarmee is –naar het oordeel van het hof- voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe [belanghebbende] financieel in staat moet worden geacht.
3.4.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden worden bekrachtigd.
Nu de grieven van [appellante] falen zal hij worden veroordeeld in de aan zijde van de beschermingsbewindvoerder in hoger beroep gevallen proceskosten op de in het dictum aan te geven wijze.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de aan de zijde van de beschermingsbewindvoerder in hoger beroep gevallen proceskosten en stelt deze vast op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.