In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot instemming met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De appellante, een besloten vennootschap, had in eerste aanleg een vonnis gekregen waarin haar werd bevolen in te stemmen met de schuldregeling van de belanghebbende, die onder beschermingsbewind stond. De rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende een aanzienlijk hoger inkomen zou genereren, terwijl de schuldeisers een lagere uitkering zouden ontvangen indien de belanghebbende werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de appellante haar bezwaren uiteengezet, waaronder de stelling dat zij met een aanzienlijke extra schadepost was opgezadeld en dat de belanghebbende niet met een dwangakkoord van 1,21 procent weg mocht komen. De belanghebbende en zijn beschermingsbewindvoerder hebben echter verklaard dat de financiële situatie van de belanghebbende penibel is en dat hij geen hogere betalingen kan doen.
Het hof heeft de argumenten van de appellante en de belanghebbende afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aangeboden schuldregeling het uiterste was binnen de financiële mogelijkheden van de belanghebbende. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn opgeworpen tegen de overwegingen van de rechtbank en dat er geen aanknopingspunten zijn dat de belanghebbende in de toekomst een hoger inkomen zal genereren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de proceskosten van de beschermingsbewindvoerder.