Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
BRABAVAST B.V.,
Brabavast,
de Gemeente,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/308893 /HA ZA 16-394)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 februari 2018;
- de memorie van grieven van 25 september 2018;
- de memorie van antwoord van 4 december 2018, met productie;
- de akte van Brabavast van 29 januari 2019;
- de antwoordakte van de Gemeente van 24 februari 2019.
3.De feiten
4.Het geding in eerste aanleg
5.De grieven en de beoordeling daarvan
eerste griefkeert Brabavast zich tegen het in rov. 3.5 van het vonnis vervatte oordeel van de rechtbank omtrent de in de overeenkomst besloten liggende risicoverdeling tussen partijen. Kort gezegd heeft de rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst een speculatief karakter draagt en dat de Gemeente Brabavast niet behoefde te behoeden voor verliezen uit de overeenkomst, tenzij deze het gevolg zouden zijn van toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatig handelen van de Gemeente jegens Brabavast. Nu Brabavast blijkens de toelichting op haar eerste grief dit oordeel onderschrijft, althans niet bestrijdt, en dit oordeel overigens ook juist is, kan de grief geen doel treffen. De in de toelichting opgenomen stelling dat in deze zaak niet zozeer het ontwikkelingsrisico vanwege conjuncturele redenen aan de orde is, maar dat het er om gaat dat de Gemeente Brabavast in de waan heeft gelaten dat de overeenkomst nog liep, terwijl de Gemeente tegelijkertijd steeds de spelregels veranderde en dat daardoor de kosten van Brabavast maar bleven doorlopen, komt hierna voor zoveel nodig nader aan de orde.
tweede en derde griefzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat al omstreeks 1 november 2008 de overeenkomst was geëindigd en dat Brabavast dit ook wist respectievelijk partijen ter uitvoering van hun in artikel 15.2 van de overeenkomst vervatte overlegplicht hebben onderhandeld over een nieuw te sluiten overeenkomst op gewijzigde voorwaarden, maar daarin niet zijn geslaagd.
vierde griefstrekt ten betoge dat de Gemeente ten onrechte geen subsidie heeft (door)betaald aan Brabavast ter zake van het project. Naar het hof begrijpt beoogt Brabavast te stellen dat de Gemeente, door die subsidie niet aan Brabavast ter beschikking te stellen, toerekenbaar te kort is geschoten in de overeenkomst dan wel onrechtmatig jegens Brabavast heeft gehandeld. Ook deze grief faalt. Anders dan Brabavast betoogt stond uitkering van “de subsidie” aan Brabavast niet op enig moment vast of mocht zij daarop vertrouwen. Dit blijkt alleen al uit het door de Gemeente genoemde en door Brabavast niet (voldoende) betwiste feit dat Brabavast ermee bekend was dat de daadwerkelijke toekenning door het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde aan de Gemeente van het door laatstgenoemde aangevraagde subsidiebedrag van € 300.000,- afhankelijk was van het nog in 2009 door Brabavast starten van de bouw van de beoogde 40 woningen. Gelet daarop mocht Brabavast uit de door haar aangehaalde brief van de Gemeente aan haar van 22 december 2009 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) als reactie op haar brief aan de Gemeente van 30 november 2009 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) niet de gevolgtrekking maken dat de Gemeente op dat moment beoogde voorbehoudsloos betaling van dit of enig ander subsidiebedrag toe te zeggen, te minder omdat, zoals de Gemeente aanvoert, in de brief zelf wordt aangegeven dat “na controle van de start bouw door het Rijk” nog nadere afspraken met Brabavast zullen worden gemaakt over het uitkeren van de subsidie. Als professionele projectontwikkelaar mocht Brabavast ook bekend worden geacht met de ervaringsregel dat aan uitkering van subsidies door overheden voorwaarden plegen te worden gesteld. Ook om die reden had zij er bedacht op moeten zijn dat de in de brief van 22 december 2009 genoemde “nadere afspraken” ook betrekking zouden kunnen hebben op de voorwaarden voor uitkering en niet alleen op de wijze van uitkeren. Gelet op dit alles mocht Brabavast er evenmin op vertrouwen dat de Gemeente met de e-mail van 26 januari 2010 van de heer [medewerker van de gemeente] aan [directeur van Vastgoed] (productie 12 bij inleidende dagvaarding) wel een voorbehoudsloze, de Gemeente bindende toezegging aan Brabavast tot uitkering van enig bedrag deed dan wel het recht om nadere voorwaarden te stellen prijsgaf.
vijfde griefbouwt voort op de vierde grief en deelt daarvan het lot. Nu uit de bespreking van die laatste grief volgt dat Brabavast er niet op heeft mogen vertrouwen dat de door de Gemeente bij het ministerie aangevraagde subsidie van € 300.000,- ook daadwerkelijk aan haar zou worden toegekend en vervolgens voorbehoudsloos aan Brabavast zou worden doorbetaald, mocht Brabavast er evenmin op vertrouwen dat zij de meerkosten die naar haar zeggen verbonden waren aan het verhogen van de GPR-score van 7.0 naar 7.5 uit die subsidie vergoed zou krijgen, ook als het project uiteindelijk geen doorgang zou vinden. Gelet daarop valt niet in te zien dat en waarom de Gemeente door op het punt van de GPR-score met Brabavast nadere afspraken te maken tekort zou zijn geschoten in de uitvoering van de overeenkomst uit 2007 of onrechtmatig zou hebben gehandeld. Dat die nadere afspraak onder invloed van een wilsgebrek tot stand zou zijn gekomen is voorts gesteld noch gebleken. De grief faalt.
zesde griefstelt Brabavast het tijdsverloop aan de orde dat is gelegen tussen de aanvang in april 2010 van het overleg van partijen over de concept-koopovereenkomst tot het moment van afketsen daarvan in oktober 2010. Brabavast stelt dat dit tijdsverloop niet aan haar te wijten valt, maar uitsluitend aan de Gemeente kan worden toegerekend. Naar het hof begrijpt beoogt Brabavast te stellen dat de Gemeente, door gebrek aan tempo bij het totstandbrengen van de concept-koopovereenkomst, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst uit 2007 dan wel onrechtmatig jegens Brabavast heeft gehandeld. De Gemeente heeft betwist dat het door Brabavast genoemde tijdsverloop uitsluitend door haar veroorzaakt is en wijst erop dat tussen partijen naar aanleiding van de zich wijzigende plannen van Brabavast overleg moest worden gevoerd en dat dit, samen met het opstellen van een concept koopovereenkomst, nu eenmaal tijdsverloop tot gevolg heeft. Het hof volgt de Gemeente daarin. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom het door Brabavast aangeduide tijdsverloop bij het opstellen van de concept-koopovereenkomst een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst uit 2007 oplevert dan wel een grondslag oplevert voor aansprakelijkheid van de Gemeente uit onrechtmatige daad. Bovendien komt uit de stellingen van Brabavast niet naar voren dat het tijdsverloop in de weg heeft gestaan aan de totstandkoming van de koopovereenkomst. Uit de correspondentie over de koopovereenkomst laat zich veeleer afleiden dat inhoudelijke verschillen daaraan in de weg hebben gestaan. Brabavast beroept zich in dit geschil voorts uitdrukkelijk niet op het onterecht afgebroken zijn van onderhandelingen door de Gemeente, waardoor eens te meer onduidelijk is dat en waarom Brabavast de Gemeente ter zake van haar beweerdelijk talmen zou kunnen aanspreken. De grief faalt dan ook bij gebrek aan een deugdelijke feitelijke grondslag.
zevende griefstelt Brabavast de eind oktober 2010 tussen partijen gevoerde discussie over de kikkerafdracht aan de orde. Naar het hof begrijpt beoogt Brabavast te stellen dat de Gemeente, door in reactie op de e-mail van Brabavast van 28 oktober 2010 (productie 7 bij de conclusie van antwoord) te laten weten niet akkoord te gaan met het bij die e-mail gevoegde overzicht van VON-prijzen, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst uit 2007 dan wel onrechtmatig jegens Brabavast heeft gehandeld. De Gemeente heeft de stellingen van Brabavast ten aanzien van genoemde discussie betwist en aangegeven dat Brabavast met die e-mail het bouwplan in wezen opnieuw had gewijzigd, doordat daarin de basiswoning nog verder was uitgekleed en nog duurdere optiepakketten werden aangeboden, waar de potentiële kopers, om tot een bewoonbare woning te komen, feitelijk niet omheen konden. Hiermee bleef volgens de Gemeente de VON-prijs op papier weliswaar gelijk, maar lag deze vanwege de noodzaak tot het afnemen van de optiepakketten in werkelijkheid veel hoger. Dit leverde, zo begrijpt het hof de stellingen van de Gemeente op dit punt, in feite een afwijking op van het eerder vastgestelde bedrag van de kikkerafdracht. Omdat die afwijking echter niet zou doorwerken in de verkoopprijs behoefde zij die niet te accepteren. Het hof kan de juistheid van de stellingen van partijen op dit punt in het midden laten. Brabavast heeft namelijk niet duidelijk gemaakt dat en waarom de reactie van de Gemeente op genoemde e-mail een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst uit 2007 zou opleveren en evenmin waarom die een grondslag oplevert voor aansprakelijkheid van de Gemeente uit onrechtmatige daad, dit laatste te minder nu Brabavast zich in dit geschil uitdrukkelijk niet beroept op het onterecht afgebroken zijn van onderhandelingen door de Gemeente. Het hof merkt daarbij op dat de stelling van Brabavast dat al voor het sluiten van de overeenkomst was afgesproken dat over de pluspakketten geen kikkerafdacht hoefde plaats te vinden, op zichzelf niet concludent is, omdat de Gemeente juist heeft aangevoerd, zo begrijpt het hof haar stellingen, dat voorzieningen die tot het basispakket zouden moeten behoren werden ondergebracht in pluspakketten, waarmee de VON-prijs (als basis voor de koopprijs tussen partijen op grond van de overeenkomst) werd ‘gedrukt’. Ook deze grief faalt daarom bij gebrek aan een deugdelijke feitelijke grondslag.
achtste griefheeft betrekking op de afwijzing van het gevorderde en op de proceskostenveroordeling. Daarmee ontbeert de grief zelfstandige betekenis en deelt zij het lot van de voorgaande grieven.