ECLI:NL:GHSHE:2020:2205

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.278.765_01 en 200.278.765_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen zijn verlengd. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de verzoeken tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling af te wijzen. De minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], staan sinds 16 november 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en de ondertoezichtstelling is recent verlengd. De moeder stelt dat de ondertoezichtstelling niet in het belang van [minderjarige 1] is en dat de GI passief heeft gehandeld. De vader en de GI verzetten zich tegen de verzoeken van de moeder en benadrukken dat de zorgen over [minderjarige 1] zijn toegenomen, vooral na haar weglopen en het ontbreken van schooldeelname. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te uiten, en de bijzondere curator heeft de mening van [minderjarige 1] vastgelegd. Het hof oordeelt dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De moeder's verzoek om benoeming van een bijzondere curator voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt afgewezen, omdat er geen procedure voor hen loopt. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 juli 2020
Zaaknummers : 200.278.765/01 en 200.278.765/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/363704 / JE RK 19-1840 en C/02/371292 / JE RK 20-757
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
  • [minderjarige 3] ,geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens;
mr. [bijzondere curator],
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator van [minderjarige 1] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek strekkende tot een machtiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] alsnog af te wijzen en het verzoek tot het aanstellen van de bijzondere curator voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] toe te wijzen (200.278.765/01), met het verzoek om op de kortst mogelijke termijn op de voet van artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad te bevelen (200.278.765/02). Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 juni 2020, heeft de vader het hof verzocht om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Loonstein;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (jeugdzorgwerker);
- de vader, bijgestaan door mr. Mattheussens;
- de bijzondere curator.
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering van 9 juni 2020, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 17 juni 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben het hof een brief gestuurd, die ter griffie is ingekomen op 19 juni 2020.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 juni 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 15 juni 2020;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 15 juni 2020;
  • de brief met bijlagen van de bijzondere curator d.d. 16 juni 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de vader. De feitelijke verblijfplaats van [minderjarige 1] is thans onbekend.
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 16 november 2017 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is bij beschikking van 6 november 2019 verlengd tot 16 mei 2020. Daarbij heeft de rechtbank de behandeling van het resterende deel van het verzoek (verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen tot 16 november 2020) aangehouden, deze procedure heeft het zaaknummer C/02/363704 / JE RK 19-1840.
3.3.
Bij beschikking van 28 februari 2020 heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] met ingang van 28 februari 2020 tot uiterlijk 16 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. [minderjarige 1] is meteen na deze beschikking weggelopen en ondergedoken op een nog steeds onbekende verblijfplaats.
3.4.
Bij beschikking van 29 april 2020 heeft de rechtbank de bijzondere curator benoemd om de mening van [minderjarige 1] kenbaar te maken en haar waar nodig in rechte verder te vertegenwoordigen..
3.5.
Bij beschikking van het onderhavige hof van 30 april 2020 is de voornoemde beschikking van 28 februari 2020 bekrachtigd. Het hof heeft daarnaast de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van voornoemde beschikking van 28 februari 2020.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank (in de procedure met zaaknummer C/02/363704 / JE RK 19-1840) de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 16 mei 2020 en tot 16 november 2020 verlengd. Verder heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank (in de procedure met zaaknummer C/02/371292 / JE RK 20-7570 de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 16 mei 2020 en tot 16 november 2020 verlengd. Tot slot is het resterende deel van het verzoek van de GI om een nieuwe machtiging te verlenen voor de situatie dat de huidige machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer kan worden gelegd, afgewezen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift - samengevat - het volgende aan.
Er is geen reden voor een (verlenging van de) ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , deze is niet in haar belang en bovenal in strijd met de wensen van [minderjarige 1] . Anders dan de rechtbank overweegt belast de moeder [minderjarige 1] niet.
De moeder wijt het gegeven dat er geen hulpverlening van de grond is gekomen aan de passieve opstelling van de GI. Eerst in mei 2020 is er met [minderjarige 1] gesproken. Daarbij komt dat de omgangsmomenten continu zijn geannuleerd en de hulpverlening van ViaNeo definitief is stopgezet. Onduidelijk is welke doelen er in het kader van de ondertoezichtstelling bereikt moeten worden.
Wat betreft de verlenging van de ondertoezichstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] refereert de moeder zich aan het oordeel van de rechtbank. De moeder vindt echter dat haar verzoek om benoeming van een bijzonder curator ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ten onrechte is afgewezen en voert daartoe aan dat er wel degelijk sprake is van een conflict tussen de ouders en/of de GI, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daarbij komt dat [minderjarige 3] graag omgang wil met de moeder en met [minderjarige 1] en [minderjarige 3] hierin niet is gehoord. De moeder heeft gehoord dat [minderjarige 2] geen omgang wil met haar en ook niet met [minderjarige 1] ; de moeder acht het echter niet in zijn belang om gedurende een lange tijd geen omgang met zijn zus en moeder te hebben.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] stelt de moeder dat niet voldaan is aan het wettelijk toetsingskader. Uit de motivering van de rechtbank blijkt niet dat de maatregel noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
De moeder voert daartoe aan dat ten onrechte is overwogen dat [minderjarige 1] in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende ruimte krijgt om vragen te stellen en te praten over zaken die haar belasten en emotioneren en om een eigen mening te vormen en een eigen identiteit te ontwikkelen. Daarnaast betwist de moeder dat er een patroon is ontstaan waarin zij voortdurende de strijd aangaat met de GI, zich daarin eigengereid opstelt en zij de effectiviteit van de ingezette hulpverlening frustreert. Eveneens ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de situatie waarin [minderjarige 1] is weggelopen de bestaande zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder enkel hebben vergroot en dat de vaststelling dat de moeder een rol heeft gespeeld bij het weglopen en onvindbaar blijven van [minderjarige 1] gerechtvaardigd is.
Tot slot ontkent de moeder dat tegen de achtergrond van genoemde zorgen iedere vorm van hulpverlening of andersoortig ingrijpen gedoemd is te mislukken zolang [minderjarige 1] de vrijheid heeft om bij de moeder te verblijven.
De moeder benadrukt dat het belang van [minderjarige 1] onvoldoende is meegewogen. Zij voelt zich veilig bij de moeder. Nu zij sinds de uitspraak van 28 februari 2020 spoorloos is, is er volgens de moeder genoeg reden om aan te nemen dat [minderjarige 1] ook weg zal proberen te lopen van het gezinshuis. [minderjarige 1] wil niet naar een gezinshuis. Er ontbreekt bovendien een concreet plan voor de begeleiding van [minderjarige 1] als zij daar geplaatst wordt. Niet duidelijk is of zij dan contact kan hebben met familie en haar dieren. Daarbij komt dat de doelgroep van het gezinshuis is een heel andere is dan waarvoor [minderjarige 1] uit huis is geplaatst. Zij zal zich daar niet op haar plaats voelen. De meest veilige plek van [minderjarige 1] is bij de moeder thuis.
3.8.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de moeder, in aanvulling op het voorgaande, het volgende aangevoerd.
Een spoedige schorsing op de voet van artikel 360 lid 2 Rv van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring is in het belang van [minderjarige 1] ; De school is namelijk bereid om mee te werken aan het alsnog afnemen van de schoolexamens. Hiervoor is echter vereist dat het hof zo snel mogelijk beslist tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beslissing. Vanaf dat moment kan [minderjarige 1] namelijk naar huis komen en afspraken maken met de school.
Wat betreft de uithuisplaatsing benadrukt de moeder dat een kind in beginsel onder de zorg van de ouders dient te blijven, een uithuisplaatsing zo kort mogelijk dient te duren en dat een spoedige terugplaatsing het doel moet zijn. Verder dient het contact met de familie en het betreffende kind gegarandeerd zijn. [minderjarige 1] heeft echter sinds de uitspraak van de rechtbank op 28 februari 2020 geen enkel contact meer met de familie en haar sociale leven is verstoord. Er ligt verder geen plan van aanpak van de GI wat betreft de omgang en de contacten tussen [minderjarige 3] en [minderjarige 1] zijn stopgezet. Op grond van artikel 8 EVRM dient het contact tussen het kind en de ouders en broers en zussen bevorderd te worden. Ook kan [minderjarige 1] sinds de beslissing uithuisplaatsing niet meer paardrijden en meedoen aan wedstrijden. Zij verwijst naar artikel 20 IVRK.
Wat betreft tot het ontbreken van de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] wijst de moeder op het feit dat [minderjarige 1] bijna 18 jaar is en dat kinderen zich op die leeftijd in de regel tegen de ouders verzetten. Dit heeft alles met de relatie van de vader en [minderjarige 1] te maken en niet met de moeder.
3.9.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
De jeugdbeschermer heeft op 6 mei 2020 een gesprek gevoerd met [minderjarige 1] op het kantoor van de bijzondere curator. Uit dit gesprek is gebleken dat [minderjarige 1] sterk onder invloed van de moeder staat. De door haar gedane uitspraken gedurende dit gesprek hebben reden gegeven om te denken dat er sprake is van beïnvloeding door de verzorgende ouder. [minderjarige 1] doet pogingen om de GI ervan te overtuigen dat de vader de slechte persoon is in dit verhaal. [minderjarige 1] kan over moeder alleen maar positieve dingen benoemen terwijl ze over haar vader alleen negatieve beelden heeft. Het kwetsbare beeld van [minderjarige 1] en e haar angst voor de vader is eerder toegenomen dan afgenomen.
De GI acht de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig. De zorgen over [minderjarige 1] zijn sinds de eerdere uitspraak van het hof immers alleen maar toegenomen. Temeer nu de moeder door de politie als verdachte is gehoord inzake de vermissing van [minderjarige 1] . Met het consequent niet handelen in het belang van de kinderen door de moeder, lijkt [minderjarige 1] te worden ingezet als wapen in het conflict tegen de andere ouder. Dit is een vorm van misbruik van het gezag en zal onverminderd doorgaan na een thuisplaatsing evenals de persisterende patronen van destructief gedrag en een onoverbrugbaar gebrek aan vertrouwen in (neutrale) hulpverlening. Deze patronen zijn niet meer door hulpverlening te veranderen. De GI heeft dan ook besloten om een verzoek te doen bij de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel voor de moeder.
3.10.
De vader benadrukt in zijn verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling dat het van belang is dat de ondertoezichtstelling wordt verlengd. Dat de hulpverlening niet van de grond komt is alleen te wijten aan de houding van de moeder.
De vader stemt uitdrukkelijk in met de eerdere beschikking van het hof van 30 april 2020, waarin het hof duidelijk heeft aangegeven dat - kort gezegd - het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij uit huis wordt geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing bieden [minderjarige 1] de laatste kans om haar sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling ten positieve te keren en om zonder belasting van de moeder zich te ontplooien en te ontwikkelen.
3.11.
De bijzondere curator heeft in haar verslag van 16 juni 2020 de mening van [minderjarige 1] - kort en zakelijk - als volgt verwoord. [minderjarige 1] benadrukt dat hetgeen in het eerdere verslag van de bijzondere curator van 14 april 2020 is verwoord, nog steeds haar mening is dat zij zich niet kan verenigen met de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een gezinshuis voor de periode van 16 mei 2020 tot 16 november 2020.
Zij sluit zich dan ook aan bij het door de moeder ingestelde hoger beroep.
Ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling heeft [minderjarige 1] een minder duidelijk standpunt. Haar stelling is dat, indien de ondertoezichtstelling wordt gehandhaafd, de GI dan wel mét en niet enkel over haar dient te spreken.
Tot mei 2020 heeft de GI nooit inhoudelijk met [minderjarige 1] gesproken, laat staan met haar gesproken over de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging (verlenging) van de uithuisplaatsing. Dit terwijl [minderjarige 1] thans 17 jaar en 3 maanden oud is.
[minderjarige 1] acht dit zeer onzorgvuldig.
Het is de wens van [minderjarige 1] om de komende maanden, totdat zij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, weer bij de moeder te gaan wonen en vanuit daar haar activiteiten te vervolgen. Zij wil het traject bij de kindercoach ( [kindercoach] ) voortzetten en de omgang met [minderjarige 3] weer opstarten. Indien mogelijk wil zij ook met [minderjarige 2] en de vader contact. Daarbij wil zij met de vader wel eerst een open gesprek waarbij zij vragen kan stellen over het verleden en zij deze vragen beantwoord krijgt. Zij wil niet meer bang zijn voor de vader en niet langer het idee krijgen dat hij haar controleert. Ook wil zij haar examens op het VMBO afronden. Deze doelen zijn volgens [minderjarige 1] in het kader van de ondertoezichtstelling van huis uit (bij de moeder) te behalen. [minderjarige 1] is het er niet mee eens met de conclusie van de GI dat zij geen onafhankelijk denken kan ontwikkelen vanuit een afhankelijkheid met de moeder.
[minderjarige 1] ziet op dit moment geen basis om nogmaals een gesprek met de GI aan te gaan. Dit aangezien haar tijdens het gesprek met de GI op 6 mei 2020 werd verteld dat zij zich zo goed kan verwoorden en er vervolgens een geheel andere conclusie wordt getrokken door de GI. Haar vertrouwen in de GI en de hulpverlening is hierdoor geschaad en zij vraagt zich af of er werkelijk naar haar wordt geluisterd. Ook is zij nog steeds bang dat zij, zodra er weer een gesprek met de GI komt, wordt opgepakt dan wel meegenomen naar het gezinshuis.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.278.765/02
3.12.1.
De moeder verzoekt het hof om eerder uitspraak te doen inzake het door haar gedane schorsingsverzoek. Het hof ziet daartoe geen aanleiding. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader heeft de moeder verzuimd met voldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd te stellen dat een spoediger beslissing dan de beslissing heden in de hoofdzaak noodzakelijk is. Nu heden tevens zal worden beslist in de hoofdzaak ontbreekt voldoende belang bij handhaving van dit verzoek, reden waarom dit verzoek wordt afgewezen.
In de zaak met nummer 200.278.765/01
3.12.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.12.3.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.12.7.
In hoger beroep is in geschil de verlenging van de ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 1] , de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en de afwijzing van haar verzoek om een bijzonder curator te benoemen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Verlenging ondertoezichtstelling [minderjarige 1]
3.12.8.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige 1] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
De reeds eerder door de rechtbank maar ook door het hof geconstateerde concrete bedreigingen in haar ontwikkeling zijn onverkort aanwezig. Gelet op het feit dat [minderjarige 1] op 28 februari 2020 is weggelopen en nog steeds op een onbekend adres verblijft, en gelet op hetgeen uit de stukken en ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, zijn - na de eerdere uitspraak van het hof van 30 april 2020 - de zorgen omtrent [minderjarige 1] alleen maar toegenomen. Duidelijk is dat zij sinds haar vermissing geen onderwijs heeft gevolgd, terwijl in verband met de maatregelen rondom het corona-virus juist veel digitale mogelijkheden zijn aangeboden. Ook heeft zij niet meegedaan aan haar schoolexamens, waardoor zij haar schoolopleiding niet heeft kunnen afsluiten.
In tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt zijn er door de GI duidelijke doelen gesteld waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moeten worden. Het is de moeder die samenwerking met GI weigert. Daarbij komt dat de afwezigheid van [minderjarige 1] ervoor heeft gezorgd dat de in het kader van de ondertoezichtstelling ingezette hulpverleningstraject bij ViaNeo is stopgezet.
3.12.9.
Het hof acht een verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] derhalve noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
Verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
3.12.10.
Bij beschikking van 28 februari 2020 heeft de rechtbank de machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] met ingang van 28 februari 2020 tot uiterlijk 16 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Deze beschikking is bekrachtigd door het hof bij beschikking van 30 april 2020.
Deze machtiging kon echter - door de vermissing van [minderjarige 1] - niet ten uitvoer worden gelegd binnen drie maanden, hetgeen artikel 1:265c lid 3 BW vereist. De GI heeft echter op 16 april 2020 bij de rechtbank het (inleidende) verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens bij de bestreden beschikking van 14 mei 2020 - derhalve vóór het vervallen van de eerdere machtiging op 16 mei 2020 - opnieuw getoetst of de gevraagde machtiging nog steeds voldoet aan de criteria ex artikel 1:265b lid 1 BW. De rechtbank heeft op 14 mei 2020 geoordeeld dat hieraan is voldaan en heeft vervolgens de machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 16 mei 2020. Vanaf dat moment is een nieuwe termijn van drie maanden gaan lopen waarbinnen de machtiging uithuisplaatsing ten uitvoer kan worden gelegd.
Gelet hierop zal het hof thans beoordelen of de machtiging uithuisplaatsing zoals neergelegd in de bestreden beslissing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.11.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:256 b BW.
Het hof handhaaft hetgeen is overwogen in de voornoemde beschikking van het hof van 30 april 2020. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de zorgen sindsdien rondom [minderjarige 1] alleen maar zijn toegenomen. Zij is nog steeds ondergedoken, onttrekt zich aan het gezag van ouders, de school en de GI. Verder heeft zij sinds 28 februari 2020 geen lessen gevolgd, ondanks de door de school aangeboden digitale mogelijkheden ten tijde van het Coronavirus (COVID-19). Ondanks herhaalde oproep vanuit de school heeft zij evenmin de noodzakelijke toetsen gemaakt waardoor zij geen eindexamen heeft kunnen doen en geen diploma heeft gehaald.
Aan de stelling van de moeder dat bij haar thuis de meeste veilige plek is voor [minderjarige 1] gaat het hof dan ook voorbij, te meer nu ook de moeder niet in staat is gebleken om voor [minderjarige 1] de zorgen weg te nemen. Zij heeft immers niet kunnen voorkomen dat [minderjarige 1] is verdwenen en niet naar school gaat. Ook heeft de moeder er niet voor kunnen zorgen dat [minderjarige 1] contact met school heeft opgenomen in verband met haar examens. Het hof heeft dan ook niet de overtuiging, mede gelet op alle gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan, dat de moeder de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] op zich kan nemen.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op het IVRK en het EVRM oordeelt het hof tenslotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat voldoende vast is komen te staan dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige 1] en dat het IVRK en het EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzetten.
3.12.12.
Het hof begrijpt dat [minderjarige 1] het niet eens is met de uithuisplaatsing en dit een ingrijpende maatregel voor haar is die vergaande consequenties kan hebben.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof daarover al onder rechtsoverweging 7.9.5. in de beschikking van 30 april 2020 heeft overwogen, herhaalt het hof dat [minderjarige 1] , zeker gezien haar leeftijd, serieus moet worden genomen, maar dat haar mening niet zonder meer gevolgd kan worden. Daarbij is het van belang dat [minderjarige 1] er rekenschap van moet nemen dat er eerdere beslissingen van zowel de rechtbank als het hof zijn geweest die duidelijk waren. Het past niet en wordt ook niet in haar belang geacht zich eigenmachtig aan deze rechterlijke beslissingen te onttrekken.
Het hof voegt daar nog aan toe dat ter mondelinge behandeling op 18 juni 2020 door de GI duidelijk is verwoord dat de GI graag het gesprek met [minderjarige 1] (nogmaals) wil aangaan. Daarbij kan tevens besproken worden hoe ervoor kan worden gezorgd dat [minderjarige 1] haar schoolopleiding af gaat maken. De klemmende boodschap van het hof aan [minderjarige 1] is daarom om, ondanks de bedenkingen die zij heeft, hiervan gebruik te maken. Het hof verzoekt de bijzondere curator om de beslissing van het hof aan [minderjarige 1] uit te leggen.
Bijzondere curator ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.12.13.
Vastgesteld wordt dat er thans in het onderhavige hoger beroep geen procedure voorligt ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zij zijn immers enkel belanghebbenden ten aanzien van het verzoek van de moeder om voor hen een bijzondere curator te benoemen. De moeder heeft haar verzoek onderbouwd met de opmerking dat [minderjarige 3] graag omgang wil met haar moeder en [minderjarige 1] , en dat wat betreft [minderjarige 2] het niet in het belang van een minderjarige is gedurende langere tijd geen omgang met moeder en zus te hebben.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in de na de mondelinge behandeling binnengekomen brief aangegeven dat ze hun mening al vaak hebben moeten geven en dat de GI weet wat de mening van [minderjarige 3] is respectievelijk dat [minderjarige 2] het fijn vindt zoals het nu is.
Het hof constateert dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zelf niet om de benoeming van een bijzondere curator hebben verzocht en evenmin is uit hun reactie af te leiden dat zij dit verzoek van moeder ondersteunen dan wel dat zij wensen met betrekking tot de omgang hebben.
Gelet hierop ziet het hof noch ambtshalve noch naar aanleiding van het verzoek van de moeder grond om tot benoeming van een bijzondere curator over te gaan.
3.13.
Gelet op de aard van de onderhavige procedure zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren, met dien verstande dat iedere partijen zijn eigen kosten draagt.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.278.765/02
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2020.
In de zaak met zaaknummer 200.278.765/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J. Witkamp en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.